PONDEN EN/OF TALENTEN
Lucas19 : 11-28 en Matthéüs 25 : 14-30 info

11 En als zij dat hoorden, voegde Hij daarbij, en zeide een gelijkenis; ;…. 13 En geroepen hebbende zijn tien dienstknechten, gaf hij hun tien ponden, en zeide tot hen: Doet handeling, totdat ik kome. Lucas 19:11, 13

14 Want het is gelijk een mens, die buiten ‘s lands reizende, zijn dienstknechten riep, en gaf hun zijn goederen over. 15 En den een gaf hij vijf talenten, en den ander twee, en den derden een, een ieder naar zijn vermogen, en verreisde terstond. Matthéüs 25: 14, 15

De gelijkenissen van de ponden en de talenten worden vaak in één adem genoemd, maar dat wil niet zeggen dat ze identiek zijn. Er zijn overeenkomsten, maar ook belangrijke verschillen. Bij de gelijkenis van de talenten zijn we één of twee dagen verder dan de dag waarop de gelijkenis van de ponden werd uitgesproken. Toen liep de Heer Jeruzalem tegemoet. Bij de gelijkenis van de talenten liep Hij Jeruzalem uit. Hij keert als het ware Israël de rug toe. Evenzo komt in deze studie aan bod dat een gelovige van de Heer altijd een “pond” of “ponden” ontvangt. Er zou “handeling” mee gedaan moeten worden, al is het maar door het ter beschikking van de “bank” te stellen. Het pond begraven is het slechtste dat een gelovige kan doen. Er is dan weliswaar eeuwige behoudenis, maar helaas ontbreekt voor de eeuwigheid de “opbrengst” die er had kunnen zijn.


1. De gelijkenis van de tien ponden

11 En als zij dat hoorden, voegde Hij daarbij, en zeide een gelijkenis; omdat Hij
nabij Jeruzalem was, en omdat zij meenden dat het Koninkrijk Gods terstond
zou openbaar worden.
12 Hij zeide dan: Een zeker welgeboren man reisde in een ver gelegen land, om
voor zichzelven een koninkrijk te ontvangen, en dan weder te keren.
13 En geroepen hebbende zijn tien dienstknechten, gaf hij hun tien ponden, en
zeide tot hen: Doet handeling, totdat ik kome.
14 En zijn burgers haatten hem, en zonden hem gezanten na, zeggende: Wij willen niet dat deze over ons koning zij.
15 En het geschiedde, toen hij wederkwam, als hij het koninkrijk ontvangen had
dat hij zeide dat die dienstknechten tot hem zouden geroepen worden, wien
hij het geld gegeven had; opdat hij weten mocht, wat een ieder met handelen
gewonnen had.
16 En de eerste kwam, en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden daartoe gewonnen.
17 En hij zeide tot hem: Wel, gij goede dienstknecht, dewijl gij in het minste
getrouw zijt geweest, zo heb macht over tien steden.
18 En de tweede kwam, en zeide: Heer uw pond heeft vijf ponden gewonnen.
19 En hij zeide ook tot dezen: En gij, wees over vijf steden.
20 En een ander kwam, zeggende: Heer, zie hier uw pond, hetwelk ik in een
zweetdoek weggelegd had;
21 Want ik vreesde u, omdat gij een straf mens zijt; gij neemt weg, wat gij niet
gelegd hebt, en gij maait, wat gij niet gezaaid hebt.
22 Maar hij zeide tot hem: Uit uw mond zal ik u oordelen, gij boze dienstknecht!
Gij wist dat ik een straf mens ben, nemende weg, wat ik niet gelegd heb, en
maaiende, wat ik niet gezaaid heb.
23 Waarom hebt gij dan mijn geld niet in de bank gegeven, en ik komende, had
hetzelve met woeker mogen eisen?
24 En hij zeide tot degenen die bij hem stonden: Neemt dat pond van hem weg,
en geeft het dien die de tien ponden heeft.
25 En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft tien ponden.
26 Want ik zeg u dat een ieder die heeft, zal gegeven worden; maar van dengene
die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.
27 Doch deze mijn vijanden die niet hebben gewild dat ik over hen koning zoude
zijn, brengt ze hier, en slaat ze hier voor mij dood.
28 En dit gezegd hebbende, reisde Hij voor hen heen, en ging op naar Jeruzalem. Lucas 19 : 11-28 

Ongetwijfeld is dit een bekend Schriftgedeelte. Wanneer een predikant het op zijn hart heeft om de verzamelde gemeente te confronteren met de verantwoordelijkheden die wij als christenen nu eenmaal hebben, dan is een Schriftgedeelte als dit daar natuurlijk uitermate geschikt voor. Dan wordt het gewoonlijk deze gelijkenis van de ponden of, wat ook heel goed mogelijk is, de gelijkenis van de talenten. Dat is een gelijkenis die we vinden in Matthéüs 25. Over de laatste gelijkenis zal ik het nu niet hebben, want hoe dan ook, er zit een aanzienlijk verschil tussen de gelijkenis van de ponden die we net gelezen hebben en de gelijkenis van de talenten uit Matthéüs .

Ik wil graag deze gelijkenis van de ponden bespreken om te bezien wat we daarin vinden en wat de Here Jezus daar feitelijk allemaal in zegt. Ik neem aan dat het verschijnsel wat hier in deze gelijkenis naar voren komt, dat iedereen (ieder van die dienstknechten) verantwoordelijk is over datgene wat hem is toevertrouwd, een dermate bekend gegeven is dat ik daar nauwelijks op in hoef te gaan. In de eerste plaats is namelijk van belang de manier, de wijze en de gelegenheid waarop de gelijkenis door de Here Jezus verteld wordt. Op die gelegenheid wordt wel degelijk ingegaan, zo blijkt uit het eerste vers van deze geschiedenis.

En als zij dat hoorden, voegde Hij daarbij, en zeide een gelijkenis; omdat Hij nabij Jeruzalem was, en omdat zij meenden dat het Koninkrijk Gods terstond zou openbaar worden. Lucas 19 : 11

Hier worden tegelijkertijd drie belangrijke dingen genoemd. Alledrie zijn ze aanleiding tot deze gelijkenis. In de eerste plaats wordt er gezegd: De Here Jezus voegde daarbij een gelijkenis. Dat wil zeggen, er is niet alleen sprake van een gelijkenis, maar die gelijkenis wordt ergens aan toegevoegd. Uiteraard wordt deze gelijkenis toegevoegd aan de geschiedenis die zojuist had plaatsgevonden in het eerdere gedeelte van dit hoofdstuk. Dat is eveneens een bekende geschiedenis, namelijk die van Zachéüs, de tollenaar, die de Here Jezus wel wilde zien, maar die nogal klein van gedaante was en die probeerde om een glimp op te vangen van de Here Jezus. Het eigenaardige is dat deze man niet beter weet te doen dan in een vijgenboom te klimmen. Dat zou hem niets geholpen hebben, ware het niet dat de Here Jezus zelf onder deze vijgenboom doorliep, zijn blik omhoog richtte en zei: “Zachéüs kom maar eens uit die vijgenboom.” Want dat was een plaats waar die man niet thuishoorde. Ik weet niet wat u van symboliek en typologie in de Schrift kent, maar ik neem aan dat u zo langzamerhand wel weet dat de vijgenboom iets te maken heeft met het volk Israël. De natie Israël, die door God verlost was uit Egypte en in Kanaän gezet werd. Een natie aan wie God een eeuwig koninkrijk beloofd had uit de stam en uit het geslacht van David. We kennen de geschiedenis van dat Israël, die voorgesteld wordt door die vijgenboom. Een geschiedenis die, net als de geschiedenis overigens van alle andere volkeren en van de mensheid, een neergaande lijn kent. Waarin geen evolutie te vinden is (evolutie is nauwelijks ergens te vinden) ook in de geschiedenis van Israël niet, in de geschiedenis van het mensdom niet en zeker niet in de geschiedenis van het Koninkrijk van Israël.

Er worden vaak liederen gezongen waarin we de Heer eer geven en waarin wij Christus Jezus eer geven, omdat Hij de Koning der koningen en de Here der heren is. God heeft Hem als Zijn Zoon, maar tegelijkertijd als de Zoon van David en de Zoon van Abraham, aangesteld over een koninkrijk. Hij is de Zone Davids, de erfgenaam van David, de erfgenaam van de troon. Niet alleen de erfgenaam van een troon in de hemel, maar wel degelijk ook een troon die op de aarde hoort te staan, in Jeruzalem, midden in Palestina, midden in Kanaän, laten we zeggen, midden in de vijgenboom.

Het eigenaardige dat zich hier in Lukas 19 voordoet, is dat het hier gaat om een wilde vijgenboom, een boom die er weliswaar uitziet als een vijgenboom, maar die geen vrucht draagt. Een wilde vijgenboom, waarin die Zachéüs zich bevindt, terwijl de Heer zegt: “Zachéüs het is best dat je een tollenaar bent, -info- maakt niets uit, ik moet bij jou in huis zijn, maar niet in de vijgenboom.” Daarmee sluit de Here Jezus aan bij diverse redevoeringen die hij bij gelegenheid gehouden heeft. Een redevoering in Nazareth, de plaats waar Hij groot was geworden in de synagoge. Een redevoering waarbij Hij eerst een gedeelte uit de Schrift leest, vervolgens zegt Hij dat er vele melaatsen waren onder Israël in de dagen van Elisa, maar dat niemand van die genezen werd, behalve Naäman, de Syriër, de buitenlander. En dat er vele weduwen in Israël waren in de dagen van Elia, maar tot geen van dezen werd Elia gezonden, zegt de Schrift, dan tot de weduwe van Sarepta-Sidonis, in Sarfath dus, bij Sidon, maar niet in Israël. Want de geschiedenis is inmiddels zo gelopen dat wat een koninkrijk had kunnen zijn – hoe theoretisch het ook is – tot vandaag aan de dag geen koninkrijk is. En de troon die er had kunnen staan in Jeruzalem, staat er vandaag aan de dag nog steeds niet. Het koninkrijk dat door de profeten gepredikt werd aan Israël – met name door Johannes de Doper en zelfs door de Here Jezus en de twaalf discipelen/apostelen – dat koninkrijk, dat nabij gekomen was en dat er nog steeds niet is, althans niet op die manier. Want tot Israël werd gepredikt: bekeert U! Want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Dat was geen leugen, geen theologisch misverstand, dat was zo. Want de Koning was daar aanwezig. In de Bijbel begint een koninkrijk nog altijd bij de persoon van de koning. Dat is men verleerd, maar in de Schrift is dat wel zo. Een koninkrijk begint met een koning. Koninkrijken worden in de Bijbel ook altijd “verwekt”, staat er bijvoorbeeld in Daniël 2. Een koning wordt eerst verwekt en híj is het begin van het koninkrijk.

De Koning was aanwezig toen tot Israël werd gezegd: “Gij Israëlische mannen, gij mannen van Judea, gij mannen van Jeruzalem, bekeert U!” (Handelingen 2) Want deze Jezus is geworden tot de Messias, tot een Here en een Christus, staat er, tot de Messias dus. Hij was de Koning van het Koninkrijk der Hemelen, Hij was nabij gekomen, maar Israël heeft zich niet bekeerd. Een dag later preekt Petrus nog een keer en hij zegt: “Betert U dan en bekeert U, opdat tijden van verkoeling mogen komen van het aangezicht des Heren en Hij zenden zal, Jezus, welke de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen.” De bekering van Israël was de voorwaarde voor de komst – de wederkomst zouden wij zeggen – van de Messias en de oprichting van het koninkrijk aan Israël.

Zolang het zover nog niet was, zolang Israël zich niet bekeerde, zegt de Here Jezus tegen Zachéüs: “Kom maar uit die vijgenboom, want die draagt geen vrucht.” Op een van deze dagen kwam de Here Jezus langs een andere vijgenboom. Nadat Hij Jericho, waar de geschiedenis met Zachéüs speelde, had verlaten en optrok naar Jeruzalem, kwam Hij onderweg bij een vijgenboom waaraan geen vruchten groeiden. Om een heel eenvoudige reden namelijk: “het was de tijd voor de vijgen nog niet”. Er groeide dus geen vrucht aan die boom, en de Heer zegt tegen die boom: “Aan U groeie geen vrucht meer, deze hele eeuw niet.” “Voor eeuwig” hebben de vertalers het vertaald, want die snapten er ook weinig van, want de vijgenboom zal vrucht dragen, maar niet in deze eeuw, maar in de toekomende eeuw. Dat is de eeuw, waarin Christus regeert. Dan zal Israël vrucht dragen en zal de vijgenboom uitbotten, tot leven komen, zal het leven van de Messias zelf in zich openbaren en het leven van Christus zal zich manifesteren in de vijgenboom. De onvruchtbare wilde vijgenboom zal een tamme vijgenboom blijken te zijn en zal vrucht dragen. Zoals de onvruchtbare vrouw, wie het ook is in de Schrift, vruchtbaar gemaakt werd en vrucht droeg. Zoals zelfs de onvruchtbare Abraham vruchtbaar gemaakt werd. Zo zal het ook met die vijgenboom gaan.

Het punt is: De Here Jezus verlaat Jericho, Hij had zojuist Zachéüs uit de boom geroepen. Als je geleefd zou hebben in die dagen en geweten had wat de vijgenboom symboliseerde, dan zou je voor grote problemen gesteld zijn. Want hoe zit het dan met het nationale herstel van Israël? Als de vijgenboom niet de goede plaats is, waar moet men dan wel wezen om gehoorzaam te zijn aan Christus? Vandaar dat aan deze geschiedenis een gelijkenis wordt toegevoegd. Zoals we kunnen lezen: “Hij voegde daarbij en zeide een gelijkenis”. Bij die geschiedenis van die vijgenboom wordt een gelijkenis gevoegd en dat was omdat zij nabij Jeruzalem waren, want dat Jeruzalem, waarnaar men hier optrok, was het Jeruzalem dat de Here Jezus had moeten ontvangen of zou ontvangen. Datzelfde hoofdstuk vermeldt vervolgens de bekende geschiedenis van de intocht in Jeruzalem. Maar het was een Jeruzalem dat in plaats van haar Koning te accepteren, haar Koning verwierp. Zo erg dat de Here Jezus weent over de stad. En wij hebben het zo weinig door dat we boven zo’n Schriftgedeelte plaatsen: “Jezus’ intocht in Jeruzalem”. Het was helemaal geen intocht in Jeruzalem! Hij kwam bij de stad staat er in vers 41: “Als Hij nabij kwam en de stad zag, weende Hij over haar, zeggende: Och of gij ook bekendet, ook nog in deze uw dag, hetgeen tot uw vrede dient, maar nu is het verborgen voor uw ogen!” Jeruzalem accepteerde haar Messias niet en verwierp Hem.

De Heer naderde van Jericho naar Jeruzalem, over de Olijfberg, en Hij keek neer op de stad en huilde over de stad vanwege de eeuwen waarin het evangelie gepredikt was aan deze stad en vanwege de oordelen die over deze stad voorzegd en voor een deel ook gekomen waren. Ook vanwege het oordeel dat nu nog over die stad zou komen. “En zij zullen u tot de grond nederwerpen, en uw kinderen in u, en zij zullen u de ene steen op de andere steen niet laten. Daarom dat gij de tijd uwer bezoeking niet gekend hebt”. Israël wist niet hoe laat het was. Israël kende de tijd niet. Israël wist niet dat het hun dag was. Deze uw dag. Israël wist niet dat het de laatste dag was van de negenzestig weken van Daniël. En wij weten dat vaak ook niet eens, omdat we de Schrift niet kennen of omdat we de Schrift niet lezen en we Gods Woord niet of onvoldoende accepteren. Bij Israël is het zo ook gegaan, Israël wist van niets. Als we het narekenen blijkt het de dag te zijn waarom het ging. Deze uw dag, de tiende van de eerste maand. De dag waarop het paaslam in huis genomen moest worden onder Israël. En hier kwam het paaslam, het werd geslacht. Waar het om gaat is dat dit hoofdstuk begint met de Heer die Zachéüs uit de vijgenboom roept en Hij zegt tot Jeruzalem: “Gij hebt de tijd van uw vrede niet gekend, de tijd van uw bezoeking is verborgen voor uw ogen en er zal niet een steen op de andere gelaten worden.” Wij weten dat dat inmiddels is vervuld in het jaar 70 van onze jaartelling. Daarom ook het derde punt wat hier genoemd wordt: het was omdat Hij nabij Jeruzalem was. Zij waren nabij Jeruzalem, maar dat staat er niet. Omdat Hij nabij Jeruzalem was – daar ging het om – daar kwam de Koning! Hij was nabij Jeruzalem en er staat: en omdat zij meenden dat het Koninkrijk Gods terstond zou komen. Nee, dat staat er niet. Er staat: zij meenden dat het Koninkrijk Gods terstond zou openbaar worden. En dat het er zo staat, betekent dat het een misverstand was. Dat koninkrijk is nog steeds niet openbaar geworden. Wij zien het niet, het is een verborgen koninkrijk. De Koning is weg en Hij verbergt zich voor de wereld.

Dat hoeft ons niet te verbazen; daar spreken de oudtestamentische profeten over. Over dat de Here te dien dage Zijn aangezicht ganselijk zal verbergen. Letterlijk staat er: “Hij zal Zijn aangezicht verbergende verbergen”. Er worden ook profetieën uitgesproken, uiteraard over een tijd waarin de Heer Zijn aangezicht niet langer zal verbergen, over de tijd dat Hij wederkomt. “Hij was verbergende het aangezicht”; een bekend vers uit Jesaja 53, maar in de toekomst zal Hij Zijn gezicht weer laten zien. Waar het om gaat is dat de Heer wel degelijk Koning geworden is. Hij is verrezen uit de dood en is aangesteld als de erfgenaam van God, de erfgenaam van Abraham, de erfgenaam van David en de erfgenaam van Adam. Alle troonsrechten die er in de schepping maar bestaan zijn bijeengekomen in de persoon van de opgewekte Christus. Hij is die Koning! Daarom werd die Koning ook gepredikt. Maar het punt is dat een ongelovig Israël en tegelijkertijd natuurlijk ook een ongelovige wereld die Messias verworpen heeft, met als resultaat dat die Messias Zich heeft teruggetrokken; Hij is verdwenen, Hij is weg, Hij verbergt Zich. Dat wisten de discipelen niet. Zij meenden dat het Koninkrijk terstond zou openbaar worden. Er staat niet: “Zij meenden dat het Koninkrijk terstond zou komen”. Want als zij dat meenden, hadden ze goed gedacht. Want dat Koninkrijk is er wel, maar we zien niet dat Hem alle dingen onderworpen zijn. (Hebreeën 2) Hebreeën 1 en 2 spreken over het feit dat Christus inderdaad verheven is en gezeten is ter rechterhand van de majesteit in de hoogste hemelen. Dat Hij zit ter rechterhand Gods is in overeenstemming met zoveel oudtestamentische profetieën. Dat Hij is aangesteld als de Koning en dat God slechts tegen Hem zegt: “Eis van Mij en Ik zal U geven. Maar Hij eist nog niet.” Daarom is Hij gezeten aan Gods rechterhand, maar zegt Paulus erachter aan in Hebreeën 2: “Alle dingen zijn Zijn voeten onderworpen en daarin is geen ding uitgezonderd wat Hem niet onderworpen is.” Maar Paulus zegt daarbij: Wij zien nog niet dat Hem alle dingen onderworpen zijn. Wij weten en geloven dat alle dingen Hem onderworpen zijn, maar wij zien dat niet. De wereld ziet dat ook niet en zegt dat Hem niet alle dingen onderworpen zijn, en terecht. Als wij in de wereld om ons heen kijken dan is daar bepaald niet te zien dat God daarover regeert. En dat is juist, dat doet Hij ook niet. Hij heeft Zich teruggetrokken als de Koning en wanneer Zijn Koningschap openbaar wordt, dat wil zeggen als Zijn Koningschap bemerkt gaat worden, zal dat pas zijn nadat deze tegenwoordige bedeling voorbij is. Nadat wij van de aarde zijn weggenomen. Dan zal Hij inderdaad komen om de volkeren te oordelen, om de volkeren, de levende mensheid, aan Zich te onderwerpen. Dat is niet wat wij doen, of behoren te doen, dat is wat Hij zal doen. Het aardige is natuurlijk dat als wij weten en geloven wat de Schrift zegt, namelijk dat Hij de wereld, de volkeren, aan Zich zal onderwerpen, wij meteen weten dat wíj dat niet hoeven te doen. Dat is maar goed ook, want stel je voor! Dan mogen we na ruim 2000 jaar wel een enorm schuldcomplex hebben. Dat hebben wij niet, tenminste dat hoop ik, want wij zijn degenen die gereinigd zijn van een kwaad geweten, omdat de Heer dat geweten van ons gereinigd heeft.

Spreken in gelijkenissen

Wanneer in deze gelijkenis gesproken wordt over de aanleidingen van die kwestie van Zachéüs uit de vijgenboom én het feit dat ze bij Jeruzalem zijn én dat de discipelen dachten dat het Koninkrijk Gods terstond openbaar zou worden, dan vertelt de Heer een gelijkenis over een welgeboren man (want het is een kwestie van geboorte) die reisde in een ver land om voor zichzelf een koninkrijk te ontvangen en dan weder te keren. Dan hebben we te maken met het verschijnsel dat, zodra de Here Jezus zelf gaat spreken over de tijd waarin wij nu leven, Hij in gelijkenissen spreekt. Je kunt het zelfs andersom zeggen: als de Here in gelijkenissen spreekt, spreekt Hij in algemene betekenis over de tijd waarin wij nu leven. Dan hebben we het over de tijd waarin het Koninkrijk een verborgen Koninkrijk is. Het is heel simpel; op het moment dat de Here Jezus voor de eerste keer een gelijkenis vertelt (in Matthéüs 13), de gelijkenis van het zaad dat op de weg valt en tussen de doornen en op rotsachtige bodem, dan komen de discipelen bij de Heer en vragen Hem, meteen nadat Hij die eerste gelijkenis heeft vertelt, waarom Hij dat eigenlijk doet. Zij waren namelijk niet op zondagsschool geweest en men had hen niet verteld dat het in het oosten zo de gewoonte is om in gelijkenissen te spreken. Dat wisten de discipelen niet en daarom vragen ze het Hem gewoon. Dan antwoordt de Heer dat Hij in gelijkenissen spreekt, omdat “het U gegeven is om de verborgenheden van het Koninkrijk der Hemelen te weten”, maar die schare op de oever, Israël, die is het niet gegeven. Aan hen wordt de profetie van Jesaja vervult die zegt: “Horende zullen zij horen en geenszins verstaan en ziende zullen zij zien en geenszins bemerken.” Dat is het enige antwoord op de vraag waarom de Here spreekt in gelijkenissen. Omdat Hij spreekt over verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen. Hij spreekt over een Koninkrijk dat verborgen is, omdat de Koning verborgen is. Daar heeft Israël niets mee te maken. Wat voor Israël van belang was, was dat ze de Messias zouden accepteren, opdat het Koninkrijk openbaar zou worden. Want als Israël zich zou bekeren, zou dat Koninkrijk openbaar worden. Wat er zou gebeuren als Israël zich niet zou bekeren, dat ging Israël niets aan. Daarom wordt het aan hen ook niet verteld en vertelde de Here Jezus het in gelijkenissen en legde het later aan de discipelen uit, maar niet aan het publiek, dat hoefde dat niet te weten.

Zo is het met deze gelijkenis, die spreekt over het verschijnsel dat de Koning van dat Koninkrijk inderdaad verdwijnt. Dat Hij afreist naar een ver land om voor Zichzelf een Koninkrijk te ontvangen en dan weder te keren. Wie die welgeboren man is, lijkt me een duidelijke zaak. Als er ooit iemand welgeboren is, dan zijn wij dat niet, maar dan is dat de Heer. Vanwege Zijn geboorte; erfgenaam van Adam, Abraham, David en van God Zelf. Tronen, allemaal tronen die stuk voor stuk terecht komen bij de Here Jezus vanwege Zijn afkomst. Maar deze Koning is inderdaad afgereisd naar een ver land. Het is tamelijk ver, de Hemel, daar kom je met een toren niet zo makkelijk. Daar is de Heer heen afgereisd, om voor Zichzelf een Koninkrijk te ontvangen. Een Koninkrijk dat zijn oorsprong vindt in de Hemel en daarom ook het Koninkrijk der Hemelen heet. Een Koninkrijk dat wel degelijk vanuit de Hemel uitgebreid zal worden tot op de aarde. Wat de Schrift ons leert, is een simpele oudtestamentische waarheid; dat de Here Jezus, nadat Hij zou zijn opgewekt, zou zitten aan de rechterhand van God. Psalm 110: “De Here heeft gezegd tot mijn Here, zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gesteld zal hebben tot een voetbank voor Uw voeten”, en dan vervolgens: “En de Here heeft
gezworen: Gij zijt priester voor altoos naar de ordening van Melchizédek”. Want de positie van deze welgeboren man, afgereisd naar een ver land, is eenvoudig die van een Koning die ook Priester is. Onze Koning manifesteert Zich aan ons, niet als Koning, maar als Priester. Als Degene die ons inderdaad reinigt van een kwaad geweten, zoals de Hebreeënbrief meedeelt. Die ons reinigt van alle ongerechtigheid, die een eeuwige verzoening tot stand heeft gebracht, die een offer heeft gebracht dat voor eens en voor altijd – voor alle eeuwen – voldoende was. Dat ter onderscheiding van alle offers uit het Oude Testament, die steeds herhaalt moesten worden. Deze welgeboren Man is afgereisd naar de hemel. Het is precies zoals Petrus zegt: “Welke de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen” en dat ligt nog steeds in de toekomst. Daarom wordt hier in deze gelijkenis gesproken over datgene wat er aan vooraf zou gaan. Dus, in het algemeen over de tijd waarin wij nu leven.

Er wordt vervolgens gesproken over enige dienstknechten die worden aangesteld en die ieder een pond hebben ontvangen met de opdracht: “Doet handeling totdat Ik kom”. Het belangrijkste waar ik nu op wil wijzen, is het verschijnsel dat die dienstknechten, ieder precies hetzelfde meekregen, allemaal een pond. Ze kregen ieder hetzelfde mee en het lijkt me een duidelijke zaak dat als er ooit sprake is van dienstknechten in de tijd van de afwezigheid, in de tijd van de verborgenheid van het Koninkrijk, dan is dat vanzelfsprekend op ons van toepassing. In zekere zin zijn wij dienstknechten. Het is een vergelijking, want als Paulus spreekt over onze rechtstreekse positie ten opzichte van Christus, dan worden wij geen dienstknechten genoemd, maar dan worden wij leden van Zijn Lichaam genoemd. Dan zijn wij geen slaven, maar vrijen. Dus het is inderdaad een vergelijking. Dat neemt niet weg dat wij wel degelijk geacht worden de Heer te dienen. Die dienstknechten kregen ieder dus hetzelfde pond mee. Dat wil niet zeggen dat we allemaal hetzelfde zouden moeten doen, dan stonden we vanmorgen misschien allemaal hier op de kansel en dat zou een beetje dringen worden. Nee, dat pond heeft niets te maken met onze geestelijke gaven; dat pond heeft te maken met de Geest zelf, met dat nieuwe leven dat wij als gelovigen van Christus ontvangen hebben. Dat leven in ons dat heet “Christus in ons, de Hoop der Heerlijkheid”, of wat ook wel genoemd wordt: Heilige Geest. In ieder geval het leven van Christus in ons dat door wedergeboorte geboren werd; dat hebben we allemaal gemeenschappelijk. Daarover wordt gezegd: “Doet handeling totdat Ik kom.” Het is een heel eenvoudige zaak dat het daarbij dus niet zozeer gaat om het ontwikkelen van onze talenten, van onze aanleg, van onze geestelijke gaven, maar dat het daarbij slechts gaat om het toenemen van dat pond. Om de groei van dat vermogen, om de groei van die potentie die wij in ons ontvangen hebben. Of als ik het heel eenvoudig wil zeggen: het gaat slechts om de groei van Christus in ons. Omdat het slechts gaat om de opbouw van ons geestelijk leven. En als er aan het eind van de rit, om het zo te zeggen, beloning is voor degene die tien ponden heeft en voor degene die vijf ponden heeft. In ieder geval beloning voor degene die erbij gewonnen hebben; omdat zij geestelijk gegroeid zijn en het pond dus is toegenomen.

Omdat dat nieuwe leven geen baby is gebleven, niet in de wieg is blijven liggen of in een zweetdoek (want baby’s leg je volgens de Schrift in doeken), maar dat het gegroeid is. Dat het eerst begerig is geweest naar de redelijke onvervalste melk, als pasgeboren kinderkens zegt Petrus, maar dat het vervolgens ook is “opgegroeid en gewend is aan de vaste spijs die door de gewoonheid hun zinnen geoefend hebben”, zegt de apostel Paulus. Die opgegroeid zijn tot een volkomen man, tot de mannelijke rijpheid. Het gaat om de ontwikkeling van het nieuwe leven in ons. Dat nieuwe leven hebben wij ontvangen uit het Woord van God. Dat nieuwe leven vindt zijn oorsprong in het Woord van God en het wordt slechts gevoed uit het Woord van God. De bron van ons leven is dat Woord. “Het zaad der wedergeboorte”, zoals de apostel Petrus het noemde. Het is tevens het voedsel, het Brood des Levens, dat wij nodig hebben. Als u wilt dat uw pond inderdaad toeneemt, dan kan dat alleen wanneer u eet van dat Woord van God, wanneer u dat voedsel tot u neemt. Dat is handeling doen, dat is het Woord van God hanteren in het bewustzijn dat het een geestelijke groei tot gevolg heeft, en dat is wat de Heer van u wil.

Kinderen worden geboren om op te groeien en volwassen te worden. Soms hebben wij daar geen haast mee, maar kinderen zelf hebben gewoonlijk wel haast en zo hoort het. Zo hoort het met het geestelijk leven ook, dat hoort toe te nemen, dat hoort zich te ontwikkelen, dat hoort op te groeien en te worden verandert naar het beeld van Christus zelf. Dat hoort op te groeien tot zoonschap, zoals het genoemd wordt in de Schrift. Daar kijken wij als gelovigen naar uit, naar het moment dat wij aangesteld worden als zonen. Laat ik u daarbij wel vertellen dat baby’s, kinderen en minderjarigen niet aangesteld worden als zonen in de betekenis van erfgenamen. Dat kan eenvoudig niet, daarvoor moet je volwassen geworden zijn. Daarvoor moet je gewoon goed gegeten hebben. Dat is tenminste wat de Schrift leert.

Als dan die ene dienstknecht zegt: Heer, zie hier Uw pond, hetwelk ik in een zweetdoek weggelegd had, dan staat in de eerste plaats vast dat dat pond aanwezig is en onbeschadigd is. Dat kan ook niet anders, want het gaat om het leven dat door God zelf verwekt is en dat voortgekomen is uit het zaad der wedergeboorte, dat onvergankelijk is. Dat kunnen we lezen in 1 Petrus 1: “We zijn wedergeboren tot een onvergankelijke, onverwelkelijke erfenis die in de Hemel bewaard wordt”. Het is onvergankelijk, dat leven vergaat niet, daar hoeft u ook niet bang voor te zijn. Als u bent wedergeboren, blijft u wedergeboren. Als u het leven van Christus hebt ontvangen, dan is dat onvervreemdbaar. Van dat pond wordt dan gezegd: Heer, zie hier Uw pond, het is er nog, hetwelk ik in een zweetdoek weggelegd had. Ik geloof dat het mijn vader was die ooit zei: “Ja, die zweetdoek had hij toch nergens anders voor nodig.” Ikzelf heb de indruk dat die zweetdoek tegelijkertijd een beeld is van het menselijk lichaam. Waarvan gezegd wordt dat het in het zweet zijns aanschijns zijn brood moet verdienen. Een doek is immers een omhulling; dat wat geweven wordt en waar men zich in kleedt. Van het lichaam wordt in de Schrift gezegd dat het geweven wordt. We zien dat het gaat om dat nieuwe leven, dat in dat oude leven is. Een schat in een aarden vat, om maar een ander Bijbels beeld te gebruiken. Het wordt daarin bewaard, maar dat was niet de verdienste van deze dienstknecht. Dat was het werk van de Heer zelf en dat zit ‘m in de onvergankelijkheid van het pond. Met andere woorden: het was Zíjn pond. Het was bewaard in een zweetdoek, het was weggelegd. De man had er niets mee gedaan en hij zegt: “Want ik vreesde U, omdat Gij een streng mens bent, Gij neemt weg wat Gij niet gelegd hebt en Gij maait wat Gij niet gezaaid hebt.” Dat is nou het eigenaardige, die man is helemaal niet op de hoogte. Hij weet er niks van, want die Welgeboren Man die afreisde naar een ver land om een Koninkrijk te ontvangen en daarna terugkomt, was Degene die wel degelijk komt halen wat Hij zelf gezaaid had. In de eerste plaats dat “pond” en dat is natuurlijk het nieuwe leven dat wij ontvangen hebben, en wat dat nieuwe leven voortbrengt. De vrucht van dat leven is niet iets wat wij verdiend hebben, is niet iets wat wij tot stand gebracht hebben, het is iets wat de Heer tot stand gebracht heeft. Want de vrucht van de Geest is (Galaten 5) liefde, vrede, blijdschap, lankmoedigheid, en dergelijke. Dat is wat in de mens, in een gelovige, openbaar behoort te worden, omdat dat de karakterkenmerken zijn van Christus zelf. En die karakterkenmerken die van Christus zijn, moeten in ons openbaar worden, zoals Paulus het noemt. Die moeten wij niet na-apen; we hoeven niet gedresseerd te worden. Het moet in ons openbaar worden. Dat wil zeggen, het moet blijken dat het in ons is en dat kan alleen als het gegroeid is. Dan moet je wel weten hoe het werkt en deze dienstknecht wist daar niets van. Hij zegt: “Heer ik weet dat U een streng mens bent, Gij neemt weg wat Gij niet gelegd hebt, en Gij maait wat Gij niet gezaaid hebt”, maar het punt is: de Heer legt en zaait dat wel. De Heer zegt dan ook: “Uit uw mond zal Ik u oordelen, gij boze dienstknecht, gij wist dat Ik een streng mens ben…”, en vervolgens in vers 23: “Waarom hebt gij dan mijn geld niet in de bank gegeven en Ik komende had hetzelve met rente/woeker mogen eisen?”

Doet handeling

Dat is alles, doet handeling! Waaruit moet die handeling bestaan? Het is al genoeg als je dat vermogen aan de bank geeft. Ter beschikking stellen, dat is wat er gezegd wordt. De enige richtlijn die er gegeven was, was: stel het maar ter beschikking, breng het maar naar de bank, die hebben verstand van het beheren van geld, die investeren dat en die kunnen daar handeling mee doen. Die zien kans om van geld meer geld te maken. Toch kun je beter je vermogen bij de bank in de hemel brengen, dan bij een aardse bank. Aardse schatten zijn mooi, ik heb er niets tegen, integendeel, maar de Schrift zegt: je kunt ze beter verzamelen in de Hemel en dat moet ik toch onderschrijven. Dat is belangrijker. Zo is het ook met die schat die wij ontvangen hebben, al is het dan maar één pond, al zeggen we misschien wat is het toch weinig. Als we het maar afgeven bij de bevoegde instantie, als we het maar ter beschikking stellen van de Heer dan is Hij degene die er wat mee doet. Daar gaat het maar om. Deze gelijkenis is geen aansporing om maar te gaan werken, om maar te gaan zweten. Deze gelijkenis is een aansporing om dat, wat wij ontvangen hebben, ter beschikking te stellen aan de bank zelf, aan de Heer zelf. Hij zal dat pond doen toenemen. Hij zal ervoor zorgen dat Christus in ons zal groeien en tegelijkertijd dat wij minder worden. Dat is precies wat Johannes de Doper zegt: “Hij moet wassen, ik moet minder worden.”

Dat pond moet groeien, dat moet toenemen. Dat is dan ook het advies dat gegeven wordt. Breng het bij de Heer en Hij zal het, als Hij terugkomt, met rente eisen en Hij zal zien dat het pond is toegenomen. In de gelijkenis staat er dan bij: “En Hij zeide tot degenen die bij Hem stonden: Neemt dat pond van Hem weg en geeft het hem die de tien ponden heeft. En zij zeiden tot Hem: Heer hij heeft tien ponden.” Ja, inderdaad, maar die ene die er zoveel verdiend had, krijgt er nog meer bij. En er staat: “Want Ik zeg u dat een ieder die heeft, zal gegeven worden, maar van degene die niet heeft, van die zal genomen worden, ook wat hij heeft.” Dat is geen kwestie van nivelleren, integendeel, in de Bijbel vind je dat nivelleren niet. Wat je in de Schrift vindt, is dat degene die heeft, aan die zal gegeven worden en degene die niet heeft, van die zal genomen worden, wat hij ook heeft. Het lijkt me een heel duidelijke zaak; wij gelovigen zijn degenen die hebben. Wij hebben dat pond ontvangen, wij hebben daar de beschikking over, wij kunnen handeling doen en de Heer is met ons. Hij is degene die voor ons zorgt, we zijn Zijn dienstknechten, enzovoort. Wij hebben heel wat op ongelovigen voor. Maar beseffen wij wel dat het de bedoeling is dat wij meer krijgen? Beseffen wij dat het de bedoeling is dat dat pond groeit. Dat wij een schat zullen verwerven, straks in de Hemel? Opdat wij vervolgens ook met Christus zullen regeren over tien of vijf steden of wat mij betreft over één stad. Waar het om gaat is dat Hij dat wil; daar hebben wij ons aan te onderwerpen. Wanneer het zover is, wanneer wij inderdaad als Zijn dienstknechten, als beheerders van zo’n pond, voor de Heer verschijnen, dan is dat voor de rechterstoel van Christus, van die Heer die Koning geworden was. Wat van ons gevraagd wordt is of wij die vrucht van de Geest geopenbaard hebben.

Aan de andere kant vinden we dan het verschijnsel van vers 27, dat vanaf dat moment gezegd wordt: “Doch deze Mijn vijanden die niet hebben gewild dat Ik over hen Koning zou zijn, breng ze hier en slaat ze voor Mij dood.” Dat is wat daarna ook gebeurd. Op het moment dat de Koning openbaar wordt, dat het Koninkrijk van deze welgeboren man openbaar wordt, worden wij als dienstknechten geoordeeld en hebben wij verantwoording af te leggen over de handeling die wij gedaan hebben met dat pond. Tegelijkertijd begint hier op aarde de grote verdrukking, namelijk het oordeel over hen die niet wilden dat Hij Koning over hen zou zijn. Dan staat er: “Brengt ze hier voor Mij en slaat ze voor Mij dood.” Dat is keihard, dat weet ik. Maar het is wat de Schrift leert. Als we weten dat er zo’n rechtvaardig God is die inderdaad oordeelt met een rechtvaardig oordeel, laten we dan ook beseffen dat ook over ons een rechtvaardig oordeel komt, al is dat een wat overtrokken woord, want ik spreek nu over de rechterstoel van Christus. Tegelijkertijd moet ik er met klem op wijzen dat deze gelijkenis van de ponden heel anders eindigt dan de gelijkenis van de talenten. Deze ontrouwe dienstknecht hier, waar is hij na afloop van het verhaal? Waar is hij aan het eind van deze geschiedenis? Gewoon in het Koninkrijk. Hij heeft wel niets meer, hij regeert niet met Christus – zelfs niet over dat pond – hij regeert niet mee, hij kan zich ook niet meer ontwikkelen, hij kan ook geen handeling meer doen, het is te laat. Zijn tijd is voorbij. Hij is de eeuwigheid ingegaan en hij is in het Koninkrijk, hij is dus behouden, maar hij heeft niks. In het Nederlands heet dat: hij doet voor spek en bonen mee. In de Bijbel heet dat: hij is wel behouden, maar alzo als door vuur. Dus zonder vrucht.

Hierna bespreken de gelijkenis van de tien talenten uit Matthéüs. Deze gelijkenis eindigt met het uitwerpen van de ontrouwe dienstknecht in de buitenste duisternis, waar wening is en knersing der tanden. Ter verduidelijking: dat gaat niet over ons, dat kan niet. Die gelijkenis gaat over een geheel andere situatie, maar dat zullen we verderop in dit boekje behandelen. Het is een vergelijkbare gelijkenis, maar het verschil is dat wij – die door genade behouden zijn, die door genade wedergeboren zijn, die leden zijn van het Lichaam van Christus – op grond van diezelfde genade nooit meer verloren kunnen gaan. Zelfs niet als wij als dienstknecht ontrouw zijn en zelfs niet als we er blijk van geven dat we totaal niets begrepen hebben van wat God ooit maar gewild heeft met ons behoud. Zelfs dan zijn we nog behouden, als door vuur. Ik vrees dat er nog heel veel zullen zijn die zonder stad de eeuwigheid binnen zullen gaan, helaas. Omdat ze niet begrijpen waar het om gaat. Niet willen begrijpen dikwijls, om de eenvoudige reden dat het handeling doen, dat groeien van dat pond, als consequentie heeft dat onze eigen oude mens inderdaad afneemt. Dat het vreet aan dit oude, aardse lichaam, aan die oude schepping.

Bedenk dan wel dat u dit oude lichaam wel degelijk moet afleggen. Vandaag of morgen, volgende week of wanneer dan ook. Maar we hebben leven ontvangen, eeuwig leven, waar God een plan mee heeft. Ik kan u geen beter advies geven dan dat leven te onderwerpen aan Zijn wil. Dat leven desnoods af te geven bij de bank, opdat Hij ermee tot Zijn doel zou komen en opdat de vruchten die Hij aan uw boom wil hebben ook inderdaad openbaar zullen worden. Niet ter beoordeling van uw buurman, niet ter beoordeling van uw broeders en zusters, maar ter beoordeling van de Heer zelf, door Christus zelf, voor Wiens troon wij zullen staan. Ik hoop de we dan de Heer in de ogen kunnen zien en dat we Hem dan kunnen danken voor al datgene wat Hij door ons en in ons heeft willen en kunnen doen. Niet omdat wij zo goed waren, maar omdat wij zo zwak waren. Wij waren misschien niet meer dan een zweetdoek, maar omdat Zijn kracht, in onze zwakheid, in ieder van ons, volbracht wordt.

2. De gelijkenis van de talenten

14 Want het is gelijk een mens die buiten ‘s lands reizende, zijn dienstknechten riep, en gaf hun zijn goederen over.
15 En den een gaf hij vijf talenten, en den ander twee, en den derden een, een ieder naar zijn vermogen, en verreisde terstond.
16 Die nu de vijf talenten ontvangen had, ging heen, en handelde daarmede, en won andere vijf talenten.
17 Desgelijks ook die de twee ontvangen had, die won ook andere twee.
18 Maar die het ene ontvangen had, ging heen en groef in de aarde, en verborg het geld zijns heren.
19 En na een langen tijd kwam de heer van dezelve dienstknechten, en hield rekening met hen.
20 En die de vijf talenten ontvangen had, kwam, en bracht tot hem andere vijf talenten, zeggende: Heer, vijf talenten hebt gij mij gegeven; zie, andere vijf talenten heb ik boven dezelve gewonnen.
21 En zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht! over weinig zijt gij getrouw geweest; over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde
uws heren.
22 En die de twee talenten ontvangen had, kwam ook tot hem, en zeide: Heer, twee talenten hebt gij mij gegeven; zie, twee andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen.
23 Zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt getrouw geweest; over veel zal ik u zetten; ga in in de vreugde uws heren.
24 Maar die het ene talent ontvangen had, kwam ook en zeide: Heer, ik kende u dat gij een hard mens zijt, maaiende, waar gij niet gezaaid hebt, en vergaderende van daar, waar gij niet gestrooid hebt;
25 En bevreesd zijnde, ben ik heengegaan, en heb uw talent verborgen in de aarde; zie, gij hebt het uwe.

26 Maar zijn heer, antwoordende, zeide tot hem: Gij boze en luie dienstknecht! gij wist dat ik maai, waar ik niet gezaaid heb, en van daar vergader, waar ik niet gestrooid heb.
27 Zo moest gij dan mijn geld den wisselaren gedaan hebben, en ik, komende, zou het mijne wedergenomen hebben met woeker.
28 Neemt dan van hem het talent weg, en geeft het dengene die de tien talenten heeft.
29 Want een ieder die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft.
30 En werpt den onnutten dienstknecht uit in de buitenste duisternis; daar zal wening zijn en knersing der tanden. Matthéüs 25 : 14-30

We hebben gezien dat de gelijkenis van de ponden spreekt over de tijd waarin de Koning van het op te richten Koninkrijk afwezig zou zijn. Een tijd waarin Hij niets van Zich zou laten horen, maar waarbij Hij bepaalde opdrachten, bepaalde verantwoordelijkheden, laten we maar zeggen ponden, overliet en afgaf aan dienstknechten. Het was bij een bijzondere gelegenheid dat dat gebeurde. Feitelijk op of rond de laatste dag van de negenenzestig weken van Daniël, zodat het officieel, volgens de tijdrekeningen van de Bijbelse profetieën, er nog slechts zeven jaar te gaan waren tot aan het moment waarop de Messias in heerlijkheid zou verschijnen aan Israël, om vanuit Israël Zijn Koninkrijk op te richten. Het moment waarop de Here Jezus die gelijkenis uitspreekt, is het moment waarop vast moet staan dat het Koninkrijk niet terstond – en ook niet binnen zeven jaar – openbaar zou worden.

Waarover spreken gelijkenissen?

Gelijkenissen spreken sowieso over de verborgenheid van het Koninkrijk der hemelen, ze spreken over de tijd waarin het Koninkrijk weliswaar is opgericht, omdat de Koning er is, maar waarin het Koninkrijk nog niet zichtbaar/openbaar wordt in deze zienlijke en vergankelijke wereld. De strekking van de gelijkenis van de ponden is precies gelijk aan de gelijkenis van de talenten. Het principe is dat God bepaalde verantwoordelijkheden uitdeelt aan mensen, aan dienstknechten of hoe het allemaal maar heten mag, waarbij duidelijk moet zijn dat die dienstknechten aan het eind van de rit ook inderdaad verantwoording zullen moeten afleggen over dat, wat zij met hun verantwoordelijkheden gedaan hebben. Mij gaat het om het grote verschil tussen deze twee gelijkenissen. Immers, in de gelijkenis van de ponden hebben we gezien dat degene die daar ontrouw was, die met zijn pond niets deed en het bewaard had in zijn zweetdoek, dat deze figuur weliswaar zijn pond ontnomen wordt, maar desondanks het – inmiddels geopenbaarde Koninkrijk – ingaat. Dat wil zeggen, hij is behouden, maar alzo als door vuur. Hij heeft niets verdiend, er is voor die dienstknecht geen loon. Hij heeft met dat pond ook niets gedaan. Hij heeft het wel ontvangen, hij had er de beschikking over, maar heeft er niet mee gehandeld en ontvangt nu ook geen loon, maar hij gaat wel het Koninkrijk in. Ook in de gelijkenis van de ponden is sprake van diegene die uit het Koninkrijk worden weggedaan. Daar staat: “Deze mijn onderdanen die niet wilden dat Ik over hen Koning zij, brengt ze en slaat ze hier voor Mij dood”. Er zijn er die gedood worden. Die uit het Koninkrijk verwijderd worden, immers dat Koninkrijk is uiteindelijk de hele zienlijke wereld, de hele aarde, waarover dat Koninkrijk van Christus zal worden opgericht. De waarheid is dat de ongelovigen, zij die niet willen dat de Here Jezus Koning over hen zal zijn, die zullen op een bepaald tijdstip in de heilshistorie inderdaad van de aarde worden weggedaan. Aangezien zij uiteraard niet naar de hemel gaan, gaan zij in ieder geval naar onder de aarde. Naar het dodenrijk, of zo u wilt, naar de poel des vuurs, maar daar zullen we het nu niet over hebben. Waar het om gaat is dat die ontrouwe dienstknecht wel degelijk het Koninkrijk is binnengegaan en ook in het Koninkrijk blijft, alleen hij heeft niets meer.

Dat is nou het grote verschil, het belangrijkste verschil met de gelijkenis van de talenten, want aan het eind van de gelijkenis van de talenten lezen we in Matthéüs 25 : 30: “En werpt de onnutte dienstknecht uit in de buitenste duisternis, daar zal wening zijn en knersing der tanden”. Letterlijk staat er: “Daar zal de wening zijn en het tandengeknars”. Het gaat namelijk over “het wenen en het tandenknarsen” zoals dat zeven of acht keer in de Bijbel genoemd wordt. Het heeft te maken met het oordeel dat over degenen komt die niet willen dat over hen het Koninkrijk van Christus op aarde wordt opgericht. Zij worden weggedaan. Nu weet ik wel dat die plaats waar wening en knersing der tanden is, de poel des vuurs is. Maar het gaat om de uitdrukking. Die uitdrukking is beperkt voor het oordeel, dat over diegene komt die leven in de tijd dat het Koninkrijk over de aarde wordt opgericht en dat Koninkrijk niet willen. Zij zullen van de aarde worden weggenomen en zij zullen terechtkomen in de buitenste duisternis, waar de wening is en het knersen der tanden. De uitdrukking komt bijvoorbeeld ook voor aan het eind van de gelijkenis van het onkruid. Het onkruid, wordt verzameld en vervolgens verbrand, terwijl het tarwe in de schuur gebracht. De verklaring van die gelijkenis eindigt dan ook met: “Dat de Zoon des mensen alle ongerechtigheden uit Zijn Koninkrijk zal uitbannen en zal werpen in de buitenste duisternis waar wening is en knersing der tanden”. Het is precies hetzelfde einde van de gelijkenis.

De redevoering van Matthéüs 24

Zo is het ook hetzelfde einde van de gelijkenis in Matthéüs 13, de gelijkenis van het visnet. Waarbij de goede vis uit het visnet verzameld wordt en het Koninkrijk binnengaat en waarbij alle rommel die in het visnet zit – dat wat geen goede vis is, dat wat helemaal geen vis is – daaruit wordt weggedaan, wordt uitgelezen en verwijderd. Daar gaat het hier ook over en alleen al deze uitdrukking aan het einde van de gelijkenis is bepalend voor de betekenis. Deze uitdrukking hebben we bijvoorbeeld niet gelezen aan het eind van de gelijkenis van de ponden. Het gaat erom dat deze gelijkenis, hier in Matthéüs 25, inderdaad in Matthéüs 25 staat en niet in Lucas 19. Daar zit het verschil. Het is eigenlijk levensgevaarlijk om zo maar een Schriftgedeelte uit de Bijbel te trekken en los te behandelen of op een tegeltje aan de muur te hangen. Niet dat ik daar wat tegen heb, maar ik hoop altijd dat de mensen die zulke tegeltjes hebben, ook weten waar het staat en in welk verband het gezegd wordt. Welk verband die bepaalde waarheid inneemt in de Schrift. Want deze gelijkenis is niet zomaar een gelijkenis voor gebruik op zondagsscholen of wat dies meer zij, maar het is een onderdeel van een uitgebreide redevoering van de Here Jezus. De meest uitgebreide die ik ken; of het zou de bergrede moeten zijn, dat is ook een uitgebreide redevoering. Deze gelijkenis is de – op één na – meest uitgebreide redevoering van de Here Jezus; hij wordt in de Engelse landen ook wel de tweede bergrede genoemd. Het is namelijk ook een rede die op een berg wordt uitgesproken, in dit geval de Olijfberg. De rede wordt op verzoek gehouden. Dus niet een rede van “waar zullen we het nu eens over hebben”, maar een rede die gehouden is op verzoek van de discipelen. Op een van de meest intelligente vragen van de discipelen is deze redevoering een antwoord. Die vraag, waarop deze redevoering volgt, staat in Matthéüs 24.

1 En Jezus ging uit en vertrok van den tempel; en Zijn discipelen kwamen bij Hem, om Hem de gebouwen des tempels te tonen.
2 En Jezus zeide tot hen: Ziet gij niet al deze dingen? Voorwaar zeg Ik: Hier zal niet een steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden. Matthéüs 24 : 1, 2

Dat moet een diepe indruk gemaakt hebben op de discipelen. Misschien herinnert u zich dat de Here Jezus ooit ook een keer zei: “Breek deze tempel af en Ik zal hem in drie dagen weder opbouwen.” Toen was men geschokt – al zou men meer geschokt zijn geweest als men had geweten waar Hij het werkelijk over had – omdat zij dachten dat Hij het had over de tempel; de tempel die daar in Jeruzalem stond. Het principe dat op de tempel – namelijk Zijn Lichaam – van toepassing was, is wel degelijk ook van toepassing op die tempel die daar in Jeruzalem van stenen gebouwd was. Want ook die zou afgebroken worden en op de derde dag herrijzen. Want dat gaat wel degelijk gebeuren natuurlijk. Hier staat: “Er zal geen een steen op de andere gelaten worden”, zoals het Lichaam van de Here Jezus, dat een Tempel was van God, of van de Geest. Zoals dat Lichaam verbroken zou worden, zo zou de tempel in Jeruzalem verbroken worden op precies dezelfde wijze, alleen een paar jaar later, maar het is hetzelfde principe. De discipelen zijn kennelijk zo onder de indruk dat ze er het zwijgen toe doen, maar – nadat zij gezamenlijk Jeruzalem uit gewandeld zijn – komen ze weer terug op de Olijfberg. De Olijfberg waarop de Heer eerder die dag, of misschien een dag eerder, met Zijn discipelen ook al was. De Olijfberg waarop men die vijgenboom zag staan, de vijgenboom waarvan de Heer zegt: “Aan u groeie geen vrucht meer, deze eeuw.” Een uitspraak die juist verband hield met de gelijkenis in Lucas 19 en dat moet zo ongeveer op dezelfde dag geweest zijn. Meer dan twee dagen heeft het in elk geval niet gescheeld. Waar het om gaat is dat we één of twee dagen verder zijn dan de dag van de gelijkenis van de ponden en dat de Heer nu niet Jeruzalem tegemoet loopt, maar Jeruzalem uit loopt. Precies de andere kant op, terug de Olijfberg op, de omgekeerde richting als die bij de intocht van Jeruzalem. Hij keert als het ware Israël de rug toe en zegt: “Die tempel wordt afgebroken”, en Hij loopt door. Tegen de tijd dat de discipelen er een vraag over kunnen stellen zijn ze al op de Olijfberg.

Dan zeggen de discipelen in vers 3 van Matthéüs 24: “Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn?” Ze wachten een intiem moment af, een moment dat er geen ander publiek bij aanwezig is. Het is een club onder elkaar, daar had Jeruzalem niets mee te maken, daar had de schare niets mee te maken. Er staat: “Als Hij op de Olijfberg gezeten was, gingen de discipelen tot Hem alleen, zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn en welk zal het teken zijn van Uw toekomst en van de voleinding der eeuw?” Wanneer zullen deze dingen zijn, dat de tempel zal worden afgebroken; een zaak die inmiddels – althans voor een deel – vervuld is, maar tegelijkertijd vragen ze: “En welk zal het teken zijn van Uw paroussia?” Letterlijk: van Uw aanwezigheid, men vraagt dus feitelijk naar een teken van de wederkomst van Christus, en bovendien van de voleinding der aioon. Ik lees het Griekse woord, want aioon betekent feitelijk zo veel als “eeuw”. Welk zal het teken zijn van de voleinding van deze tegenwoordige eeuw? Deze eeuw, die beëindigen moet, is de eeuw waarin satan regeert, dat wisten de discipelen blijkbaar goed. De god dezer eeuw is niet de God van Abraham, Izaäk en Jakob. De god van deze eeuw is satan, de overste van de macht der lucht. Deze eeuw onderscheidt zich omdat het de eeuw is waarin satan de macht heeft. De discipelen vragen: wanneer zal deze eeuw voleindigd zijn, wanneer is die voltooid? Met andere woorden: wanneer zult U zelf regeren? Wanneer zal er een eind komen aan de heerschappij van satan en zult U zelf als Messias op de troon Uwer Heerlijkheid zitten? Dat vragen ze omdat ze heel goed weten dat dit gebeurt bij de wederkomst van Christus. Dus vragen ze: wat zal zijn het teken van Uw paroussia, van Uw wederkomst, en van de voleinding der eeuw? Dat is dus letterlijk hetzelfde, want als de Heer wederkomt, begint de toekomende eeuw. Dan zal een Koninkrijk over deze aarde opgericht worden waarover niet satan regeert, maar waarover Christus regeert. Daarom gaat het ook om een strijd tussen satan en Christus. De discipelen vragen daarnaar en ze krijgen als antwoord: “Het komt u niet toe te weten de tijden…”, nee, dat staat er niet; ze krijgen een uitgebreid antwoord. Er komt een redevoering, waarin de Here Jezus uiteen zet, hoe en in welke volgorde de profetieën vervuld zullen worden. Het is opmerkelijk dat de redevoering die dan volgt eigenlijk een aaneenschakeling is van oudtestamentische Schriftplaatsen. Verwijzingen naar profetieën die al eeuwen lang vaststaan, die al eeuwen geleden aan Israël verkondigd zijn en niet bekend zijn. Het is zelfs zo sterk dat de Heer in vers 15 moet zeggen: “Wanneer gij zult zien de gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël, de profeet.” Hij moet er nota bene zelfs bij zeggen dat Daniël een profeet was. Israël is het vergeten, tot op de dag van vandaag. In het Joodse oude testament, de Tenach, neemt het boek Daniël een plaats in onder de zogenaamde Psalmen. Het hoort in de Tenach in ieder geval niet bij de profeten. Men kent Daniël niet als de profeet, men kent alleen de geschiedenis. De Heer zegt: “Daniël de profeet, die het leest, merke daarop.” Er wordt expres gewezen op wat de profeten daarover gesproken hebben. Dan volgt een aaneenschakeling van profetieën die in een juiste volgorde herhaald worden; dat wil zeggen: ze worden geciteerd in de volgorde waarin ze vervuld zullen worden. Het is eigenaardig dat ik steeds moet constateren dat de volgorde van profetieën gewoonlijk niet gezien wordt, vooral niet in de interpretatie van Matthéüs 24 en 25. Terwijl over het algemeen van Matthéüs 24 gezegd wordt dat het de ruggengraat is van de profetie. Zo wordt over Matthéüs 24 gesproken, juist omdat het daar op volgorde zou staan, maar meestal blijft het bij die vaststelling en gaat men niet verder met het verklaren van wat er dan staat. De volgorde is heel duidelijk. Daar staat dat er allerlei oordelen zullen komen, allerlei vreselijke dingen zullen komen over de mensheid, alvorens deze eeuw beëindigd zal worden. Er wordt gesproken over de komst van valse christussen. Over oorlogen en geruchten van oorlogen. Dan wordt vervolgd met: “Ziet toe, wordt niet verschrikt, want al die dingen moeten geschieden, maar nog is het einde niet”.

En gij zult horen van oorlogen, en geruchten van oorlogen; ziet toe, wordt niet verschrikt; want al die dingen moeten geschieden, maar nog is het einde niet. Matthéüs 24 : 6

Als we dit soort Schriftplaatsen lezen, dan volgt daarop meestal: ja, ja, het einde is nabij. Hier is het andersom, nog is het einde níet. Want eeuwenlang zou die kwestie van oorlogen en geruchten van oorlogen toenemen, maar wordt niet verschrikt, want al deze dingen moeten geschieden. Maar nog is het einde niet. Welk einde niet? Het einde van deze eeuw, want daar was naar gevraagd. Niet naar het einde van de Gemeente, of het einde van Israël, of hoe het dan maar heten mag, niet het einde der wereld. Nee, het einde van deze tegenwoordige aioon. Er staat: nog is het einde niet, want het ene volk zal tegen het andere volk opstaan, het ene koninkrijk zal tegen het andere koninkrijk opstaan, er zullen hongersnoden en aardbevingen op verschillende plaatsen zijn, doch al die dingen zijn een begin der smarten; niet een eind, maar een begin. Dat is het begin der smarten. Als deze dingen gebeuren, is dat niet het einde, maar het begin der smarten. Hier staat dat het nog lang niet het einde der eeuw is, en zij zullen u overleveren in verdrukking, en er zullen velen geërgerd worden en er zullen valse profeten opstaan… Aan het einde van vers 13 staat: maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden. En nu is het heel eenvoudig. Welk einde? Tot welk einde moet er volhard worden? Toch tot het einde der eeuw? Daar gaat het toch over?! Dan is de volgende vraag: wat is dat dan, “zalig worden”, hier in dit vers? Als het nu gaat over het einde der eeuw, dan gaat het dus over het eind van de heerschappij van satan en het begin van de heerschappij van Christus, het aanbreken van Koninkrijk van Christus hier op aarde. Wat betekent dan zalig worden? Dat betekent maar een ding, namelijk het Koninkrijk ingaan. Wie volharden zal tot het einde, die zal het Koninkrijk binnengaan, hier op aarde. Het gaat hier niet over de hemel, het gaat over dat wat hier op aarde zal verschijnen. Net zo goed als die hongersnoden die aardbevingen en die verleidingen, en oorlogen op aarde zijn, zo zal dat Koninkrijk op aarde komen. De blijde boodschap is: wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden. Volharden, in geloof, uiteraard, maar ook volharden in onderwerping aan Christus.

En dit Evangelie des Koninkrijks zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis allen volken; en dan zal het einde komen. Matthéüs 24 : 14

Welk einde? Het einde der eeuw, en dat komt pas nadat het evangelie des Koninkrijks gepredikt is aan alle volken op aarde, want volken zijn er niet in de hemel, volken zijn er niet in het dodenrijk, volken zijn er alleen maar op aarde. Aan hen wordt het evangelie gepredikt, alvorens het einde der tegenwoordige eeuw zal aanbreken. En de generatie aan wie dat evangelie gepredikt wordt zal moeten volharden tot het einde, dat binnen die generatie ook inderdaad zal komen, waarna zij dat Koninkrijk zullen binnengaan. Daarover gaat het hier. In Matthéüs 24 : 15 t/m 22 lezen we een nadere specificatie over hoe dat allemaal gaat gebeuren – u begrijpt dat het natuurlijk nog steeds allemaal toekomst is – en wordt er gesproken over een grote verdrukking die komen zal over de aarde; in eerste instantie over de uitverkorenen, namelijk over Israël. Daar zullen we nu niet te diep op ingaan. Het gaat erom dat de hier vermeldde verdrukking over Israël komt om Israël te onderwerpen aan hun eigen Messias, die zij eerst verworpen hebben.

En terstond na de verdrukking dier dagen, zal de zon verduisterd worden, ende maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen worden. Matthéüs 24 : 29

Als die verdrukking, de verdrukking van die dagen voorbij is, zal de zon verduisterd worden, en de maan haar schijnsel niet meer geven. Nu weet ik wel dat er mensen zijn die dan zeggen: ja dat komt zo vaak voor in de profetieën. Dat zeggen ze ontmoedigd en ze bedoelen: wat moet ik daar nu mee? Maar het is juist het mooie ervan dat het zo vaak voorkomt. Het komt juist zo vaak voor, omdat het maar één gebeurtenis is. Omdat het een markante gebeurtenis is in de vervulling van de profetieën. Een heel markant tijdstip dat niet wordt aangegeven met een jaartal, maar wordt aangegeven met een gebeurtenis. De gebeurtenis van het verduisteren van de zon, de maan en dat de sterren van de hemel vallen en dat de krachten van de hemelen bewogen zullen worden, enzovoort. Dat zal dan gebeuren. Dat is wat de profetieën zeggen. Alle Schriftplaatsen waar die verduistering van de zon en de maan voorkomt gaan allemaal over hetzelfde tijdstip. Dat gebeurt volgens Matthéüs 24 na de verdrukking van die dagen. Dus als de verdrukking van Israël voorbij is. Als de verdrukking voor Israël voorbij is, dan komt de Messias voor Israël. Als de verdrukking voltooid is en Israël tot geloof gekomen is, dan zal gebeuren wat Petrus in Handelingen 3 vertelt, namelijk dat als Israël haar Messias zal erkennen, dat Hij dan zal komen. Dat te dien dage Zijn voeten zullen staan op de Olijfberg. Want de verduistering van de zon en de maan en het vallen van de sterren van de hemel, gaat gepaard met de wederkomst van Christus; op het moment dat Israël tot geloof komt. Dat zon en maan verduisterd zullen worden hangt samen met de rouw die Israël zal bedrijven over haar Eniggeborene die daar aan haar verschijnt en Die Zich zal vertonen als de Gekruisigde, als de Eerstgeborene van Israël, als Degene die het eerstgeboorterecht had van heel Israël, maar Die door Israël gekruisigd werd. Dan zal Israël rouw bedrijven, vandaar dat het duister wordt. Vele profetieën spreken daarover, zoals Jesaja, Joël 2, Openbaring 6 en Handelingen 2. Het hangt allemaal samen met de wederkomst van Christus.

En alsdan zal in den hemel verschijnen het teken van den Zoon des mensen; en dan zullen al de geslachten der aarde wenen, en zullen den Zoon des mensen zien, komende op de wolken des hemels, met grote kracht en heerlijkheid. Matthéüs 24 : 30

Dat is de gebeurtenis van de wederkomst van Christus, terstond na de verdrukking verschijnt Hij aan Israël. Aan wie anders? Zijn eerste verschijnen, openlijk in de wereld, is uiteraard aan Israël. Aan Zijn eigen volk, aan het Zijne, tot wie Hij ooit een keer eerder was gekomen. Waar het om gaat is dat als Israël tot geloof komt, dan komt de Messias weer en dan richt Hij op dat moment Zijn Koninkrijk op over Israël. Een koninkrijk oprichten is een heel eenvoudige zaak. Dat is een kwestie van uitroepen dat iemand koning is: “Wij willen dat deze koning over ons zij”, en dan is het koninkrijk opgericht. Een koninkrijk verwerpen gaat ook heel makkelijk; dan zeg je: “Wij willen niet dat deze koning over ons zij.” Wat er dan gaat gebeuren is een simpele zaak, namelijk dat de Heer zelf Zijn volk, of wat dan weer Zijn volk is, zal herstellen in het land. Sommigen denken dat de Heer dat al gedaan heeft. Dat is een schrijnend misverstand. De Heer zegent slechts gelovigen. Door de eeuwen heen is Israël opgeroepen tot bekering opdat het Koninkrijk van Christus, of dat van de Zoon des mensen, opgericht zou kunnen worden over Israël. Het is de prediking in Handelingen 2 en 3.

En Hij zal Zijn engelen uitzenden met een bazuin van groot geluid, en zij zullen Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste derzelve. Matthéüs 24 : 31

Als Israël tot geloof komt zal de Heer Zijn Koninkrijk over Israël vestigen. Dat doet Hij in de toekomst. Zodra Hij verschenen is zal Hij Zijn engelen uitzenden met een bazuin van groot geluid en zij zullen Zijn uitverkorenen bijeen vergaderen uit de vier winden, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste derzelve. Dan worden de bekende woorden gesproken over de vijgenboom die teer wordt, de vijgenboom die deze eeuw geen vrucht meer zou dragen, maar een dag later wordt er gesproken over het teer worden van de tak van de vijgenboom. Als dat gebeurt dan weet je dat de zomer nabij is.

32 En leert van den vijgeboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak nu teder wordt, en de bladeren uitspruiten, zo weet gij, dat de zomer nabij is.
33 Alzo ook gijlieden, wanneer gij al deze dingen zult zien, zo weet, dat het nabij is, voor de deur. Matthéüs 24 : 32, 33

Als de zomer nabij is komt de tijd dat ook de vijgenboom vrucht zal gaan dragen. Maar wanneer draagt de vijgenboom vrucht? In de volgende eeuw. Voor deze eeuw is hij vervloekt. Hij zal vrucht dragen wanneer Israël de Messias heeft geaccepteerd. Dan komt er nieuw leven in. Dat is precies wat Deuteronomium 30 zegt.

1 Voorts zal het geschieden, wanneer al deze dingen over u zullen gekomen zijn, deze zegen of deze vloek, die ik u voorgesteld heb; zo zult gij het weder ter harte nemen, onder alle volken, waarheen u de HEERE, uw God, gedreven heeft;
4 Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, van daar zal u de HEERE, uw God, vergaderen, en van daar zal Hij u nemen.
5 En de HEERE, uw God, zal u brengen in het land, dat uw vaderen erfelijk bezeten hebben, en gij zult dat erfelijk bezitten; en Hij zal u weldoen, en zal u vermenigvuldigen boven uw vaderen. Deuteronomium 30 : 1, 4, 5

Wanneer Israël – onder de heidenen, onder de volkeren waarin ze verdreven zijn – tot geloof zal komen, dan zal de Heer hen daarvandaan terug verzamelen naar het land. Dat is dus na Zijn wederkomst. Wij weten immers dat de Heer straks voor Israël op de Olijfberg zal wederkomen. En als we dat weten, dan moeten we ook weten wat er op datzelfde moment gebeurt. Dat staat in Zacharía 14.

4 En Zijn voeten zullen te dien dage staan op den Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt, tegen het oosten; en de Olijfberg zal in tweeën gespleten worden naar het oosten, en naar het westen, zodat er een zeer grote vallei zal zijn; en de ene helft des bergs zal wijken naar het noorden, en de helft deszelven naar het zuiden.
5 Dan zult gijlieden vlieden door de vallei Mijner bergen (want deze vallei der bergen zal reiken tot Azal), en gij zult vlieden, gelijk als gij vloodt voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, den koning van Juda; den zal de HEERE, mijn God, komen, en al de heiligen met U, o HEERE! Zacharía 14 : 4, 5

De Olijfberg scheurt en daardoor ontstaat een weg dwars door de Olijfberg, maar dat is geen weg het land in, maar een weg het land uit. Dan komt de Heer op de Olijfberg en Hij zal de gelovigen die nog in Israël zijn – dat handjevol wat er nog is; eenderde van de stad – zeggen: “En nu vlucht.” Ze zullen kunnen vluchten voor de vijand. De Heer komt niet in Israël om te zeggen: “Houdt stand.” De Heer komt op de Olijfberg en dat is buiten de stad, zoals dat in Zacharía staat. Hij komt op de Olijfberg die voor Jeruzalem ligt, tegen het oosten. Net als de wijsheid, die komt ook altijd uit het oosten. Die wijsheid is dat de Olijfberg scheurt en dat er een vluchtweg voor Israël is uit Jeruzalem, dwars door de gescheurde Olijfberg (een beeld van de gekruisigde Heiland, een beeld van het verscheurde koninkrijk; de Olijfberg was immers een beeld van het koninkrijk) naar de woestijn, opdat de profetieën die spreken over een Israël dat uit de woestijn verzameld zou worden naar het land, door de Heer zelf voor 100% vervuld zouden worden. Dat de Heer zelf voor Zijn volk uit – Zijn kudde – als eerste weer het land zal betreden. Het Koninkrijk zal in Israël, in Palestina, gevestigd worden, maar de Heer zelf zal als eerste dat land betreden. Daarom moeten eerst alle anderen uit het land.

15 Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniel, de profeet, staande in de heilige plaats; (die het leest, die merke daarop!)
16 Dat alsdan, die in Judea zijn, vlieden op de bergen;
17 Die op het dak is, kome niet af, om iets uit zijn huis weg te nemen;
18 En die op den akker is, kere niet weder terug, om zijn klederen weg te nemen. Matthéüs 24 : 15-18

Hier in Matthéüs 24 leest u dat gesproken wordt tot gelovigen. Uiteraard, tot wie anders. Tot ongelovigen hoef je die dingen niet te zeggen. Die doen toch niet wat hier staat, bovendien weten die niet wat hier staat. Wat hier tot gelovigen gezegd wordt is dat als je die gruwel der verwoesting ziet, dat dan die in Judea zijn vlieden in de bergen, die op het dak zijn komen niet af, die op de akker zijn kere niet weder; want alsdan zal een grote verdrukking wezen, hoedanige niet is geschied. Dus er wordt niet gezegd: Blijf zitten waar je zit, de Heer zal je helpen. Er wordt ook niet gezegd: Stel je vertrouwen op de Heer, Hij zal het maken. Er wordt gezegd: Je moet het land uit, want je hoort er niet. Het feit is natuurlijk dat zoveel mensen, ongelovigen en vaak ook gelovigen, zich bevinden op de verkeerde plaats. Een plaats die ze wel kunnen verdedigen met de verkeerde Bijbelteksten in de hand. God heeft de plaats bepaald. God heeft gezegd: Je moet uitgaan, buiten de legerplaats. Dat is wat vandaag de dag aan de gelovigen gepredikt wordt in de Hebreeënbrief. “Gaat uit buiten de legerplaats, met Christus smaadheid dragende”. Zelfs de meest ongelovigen commentatoren geven toe dat het in dat vers, in de eerste plaats over Israël en Jeruzalem gaat. Gaat uit buiten Jeruzalem. Dat is een waarheid omdat Jeruzalem, de stad die genoemd is naar “Stichting van Vrede”, slechts de stad Jeruzalem is, als zij bewoont wordt door gelovigen. Jeruzalem, waar de stoelen des gerichts gesteld zijn, de stoelen uit het Huis van David, zegt de Psalm. Bidt voor de vrede van die stad, waar de stoelen des gerichts staan, van waaruit het Koninkrijk wordt opgericht. Dat is een stad die wordt bevolkt door uiteraard gelovigen. Die gelovigen zijn daar geplaatst door de Heer, door de Zone Davids. En zoals eens David de stad met geweld moest veroveren, zo zal de Zone Davids de stad met geweld veroveren, omdat de stad niet wil.

De toekomst van Israël

Wat geldt voor Jeruzalem geldt ook voor het gehele land Israël, het zal vernietigd worden. Er blijft niets over van wat de mens gebouwd heeft. Dat is de toekomst van Israël omdat het de toekomst is van elk natuurlijke mens en natuurlijk volk. We moeten bereid zijn om ons leven te verliezen, ons oude werk, onze oude natuur op te geven, om een nieuwe te kunnen ontvangen. Je kunt alleen wedergeboren worden als je eerst bent gestorven. Met de Staat Israël is hetzelfde het geval, daarom staat in Zacharía 14 dat eerst Jeruzalem vernietigd zal worden en dan zal de Heer verschijnen op de Olijfberg. De rest, het leven wat nog over is, het overblijfsel in de stad, dat zal niet uitgeroeid worden. Dat zal kunnen vluchten naar de woestijn. Pas daarna gebeurt wat in Matthéüs 24 : 31 staat:

En Hij zal Zijn engelen uitzenden met een bazuin van groot geluid, en zij zullen Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste derzelve. Matthéüs 24 : 31

Dan begint de vervulling van de beloften over de terugverzameling van Israël door de Heer zelf. Dan zal het Koninkrijk van meet af aan worden opgericht. Jeruzalem moet weer gebouwd worden, de Troon moet daar nog neergezet worden. De Israëlitische Staat moet dan opgericht worden vanuit alle twaalf stammen van Israël. En vervolgens wordt Jeruzalem vanuit de Heer gebouwd. Vanuit Jeruzalem wordt het land gebouwd en vanuit het land, vanuit Palestina of Israëlitische Staat, worden de andere volken aan de Heer onderworpen. Dat gebeurt niet op één dag. Misschien behoort u ook tot de categorie mensen die vroeger gedacht heeft dat we in de toekomst maar één dag krijgen, namelijk de Jongste Dag en dat is dan dat, dan is het gebeurd. Misschien heeft u inmiddels al geleerd dat er daarvóór ook nog een dag is, maar ook dat is niet één dag. Dat gaat over een reeks van gebeurtenissen, hier vertaald met “toekomst des Heren” en dat vatten wij meestal op als wederkomst des Heren. Het woord paroussia betekent feitelijk de aanwezigheid van de Heer. Het gaat niet over één moment, het gaat over een periode waarin het Koninkrijk op aarde wordt opgericht en dus niet één dag. Als u het mij vraagt, een tijdsperiode van 40 jaar en dat zou ik niet zeggen als ik het niet vanuit de Schrift kon beargumenteren. Het is inderdaad één generatie, waarin dat gebeurt.

En leert van den vijgeboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak nu teder wordt, en de bladeren uitspruiten, zo weet gij, dat de zomer nabij is. Matthéüs 24 : 32

Als Israël terugverzameld wordt, na de wederkomst van Christus, dan staat er: leert van de vijgenboom deze gelijkenis. Want wanneer die vijgenboom teder wordt, dan is dat uiteraard het herstel van de Joodse staat in Palestina, de vervulling van de belofte. Dan lezen we: leert van de vijgenboom deze les… En dit geslacht zal geenszins voorbij gaan totdat al deze dingen geschiedt zullen zijn. Die periode is niet in het verleden begonnen; die begint in de toekomst. Dat zeg ik al jaren, maar dat het me nu wat makkelijker over de lippen komt, is omdat velen in het verleden gerekend hebben en zeiden dat het ging over één generatie en die periode is begonnen met de terugverzameling van Israël in 1948. Dat is een misverstand, want dat is niet wat de Heer gedaan heeft. Dat is niet de vervulling van de beloften die God gedaan heeft. Als de Heer iets doet, dan doet Hij het anders dan zoals het vandaag de dag in het Midden-Oosten gebeurt. Dan gebeurt het niet met zoveel ellende, dan gebeurt het in heerlijkheid, groots dus. Je kunt de ontwikkelingen in Palestina toch moeilijk groots noemen, het is diep treurig als je je erin verdiept wat daar allemaal gaande is. Daar herken ik mijn Heer niet in. Als je leest over de uittocht uit Egypte en ik lees de verovering van het land onder Jozua, dan is dat toch heel wat anders dan wat er zich vandaag de dag afspeelt. Dit zijn niet de vervullingen van die beloften. Waar het om gaat is dat mensen gerekend hebben en zeggen; 40 jaar is één generatie, te rekenen vanaf 1948, dan komen we in 1988, maar aangezien zeven jaar daarvoor de Gemeente moet worden opgenomen, zou de Gemeente moeten worden opgenomen in 1981 of 1982. Ik zeg dat nu zo makkelijk omdat wij die datum al voorbij zijn. Ik hoop dat nu de tijd rijp is dat we zullen zien wat de profetie werkelijk betekent. Wat men voorzegt heeft, is niet gebeurd, want men ging van het verkeerde uitgangspunt uit. De berekening op zich is wel juist, maar de berekening begint bij het toekomstig herstel van Israël, daar spreekt deze profetie over, namelijk wanneer men dat zal zien.

Alzo ook gijlieden, wanneer gij al deze dingen zult zien, zo weet, dat het nabij is, voor de deur. Matthéüs 24 : 33

Alzo ook gij lieden, wanneer gij al deze dingen zult zien – namelijk wanneer gij de Heer zult zien wederkomen op die Olijfberg, wanneer gij zult zien dat Hij Zijn engelen uitzendt met een geluid die de bazuin van groot uitverkorenen bijeen vergaderen – weet dan dat het nog een kleine tijd duurt dat de zomer nabij is en dat deze generatie geenszins zal voorbij gaan tot dat al deze dingen geschiedt zijn. Dat is wat er staat, want waar het om gaat is dat op het moment waarop de Heer wederkomt voor Israël, de tijd aanbreekt waarin het Koninkrijk langzamerhand op aarde geopenbaard zal worden. De gedachte die in zoveel kerken altijd naar voren gebracht wordt dat het evangelie gepredikt moet worden aan de volkeren, opdat langzamerhand het Koninkrijk van God zal baanbreken in de wereld, zou dan zijn vervulling krijgen. Die gedachte heeft men niet zelf verzonnen, maar uit de Schrift gehaald, verkeerd toegepast en op zichzelf betrokken. Alle dingen vanuit de Schrift maar op jezelf toepassen is een vorm van onvolwassenheid. Zeggen: God spreekt, dus het zal wel over mij gaan. Begrijpt u wel hoe hoogmoedig dat eigenlijk is; daar moeten we mee oppassen.

Dit gedeelte spreekt niet over ons. Dit gedeelte van de Schrift spreekt, zoals elk gedeelte, over Christus. Als u Hem kent, Hem liefhebt, met Hem verbonden bent, dan kunt u vervolgens zien dat deze Schrift wel degelijk ook over ons spreekt, omdat wij verbonden zijn met de Koning; wij zijn leden van Zijn Lichaam. Maar dat gaat heel ver uit boven onze eigen aardse omstandigheden en ons kleine wereldje hier op aarde. Dat is veel grootser, veel hoger. Wat hier gezegd wordt is hoe het straks zal gaan als die Koning werkelijk openbaar wordt in deze wereld. Er wordt gesproken over de toekomst, namelijk de aanwezigheid van de Heer. Die periode begint na de wederkomst van Christus op de Olijfberg en die eindigt met het vestigen van het duizendjarig rijk. Die periode wordt beschreven in de rest van Matthéüs 24 en 25. Dat wordt duidelijk gezegd in Matthéüs 24 : 37.

37 En gelijk de dagen van Noach waren, alzo zal ook zijn de toekomst van de Zoon des mensen.
38 Want gelijk zij waren in de dagen voor den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe, in welken Noach in de ark ging;
39 En bekenden het niet, totdat de zondvloed kwam, en hen allen wegnam; alzo zal ook zijn de toekomst van de Zoon des mensen. Matthéüs 24 : 37-39

Zo zal het zijn. Niet nu, want er staat niet “Zo zal het zijn voor de wederkomst van Christus”. Nee, er staat: “Zo zal het zijn ín de toekomst van de Zoon des mensen”, gelijk de dagen van Noach waren – dat is dus een periode – alzo zal het ook zijn in de toekomst – dat is dus ook een periode – van de Zoon des mensen. Die toekomst van de Zoon des mensen is duidelijk zijn aanwezigheid. Als Hij al op aarde is, als Hij al verschenen is aan Israël; over die periode gaat het hier. Van die periode zegt de Schrift dat men zal leven als in de dagen van Noach. En zoals in de dagen van Noach het oordeel kwam, waarbij de onrechtvaardigen werden weggenomen, zo zal het ook in de toekomst gebeuren, in de dagen van de wederkomst van Christus. Want in die dagen zal Jeruzalem worden hersteld, zal Israël worden hersteld. Ik zou bijna zeggen; zal de tempel herbouwd worden, maar dat is nog niet het geval, dat gebeurt pas later. Maar in die dagen zal het Koninkrijk opgericht worden op aarde, gepaard gaande met de prediking van het evangelie van het Koninkrijk dat gepredikt moet worden aan alle volkeren en pas dan zal het einde komen. In die periode zal gepredikt worden. In die periode zal de Heer met Zijn discipelen zijn. Hij zal hen uitsturen. Hij zal hen aan het werk zetten om het Koninkrijk en de Koning te prediken. Precies zoals het ooit in het verleden is gebeurd, wat eindigde met de opmerking: Wij willen niet dat deze Koning over ons zij. Dat gaat in de toekomst net zo weer gebeuren; het gaat over de tijd waarin het Koninkrijk op aarde wordt opgericht. Van die tijd wordt gezegd: zij zullen zijn als in de dagen van Noach, en het zal duidelijk zijn dat in de dagen van Noach de onrechtvaardigen van de aarde werden weggenomen. Aan het eind van die periode, dat wil zeggen op het moment dat de duizend jaren beginnen, ook satan gebonden wordt en het Koninkrijk dus over de hele aarde en over alle volken inmiddels gevestigd is. Op dat moment worden alle ongelovigen – onrechtvaardigen – van de aarde weggenomen. De vertaling mag dan erg onduidelijk zijn, maar het staat hier echt.

Alsdan zullen er twee op den akker zijn, de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden. Matthéüs 24 : 40

Er staat: “De een zal weggenomen en de ander zal verlaten worden”. Het woord “verlaten” is erg misleidend. Het betekent: met rust laten, maar in meeste gevallen is het in de Bijbel vertaald met: vergeven. Als je in het “Onze Vader” de uitdrukking krijgt: “en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren”, is dat “vergeven” precies hetzelfde woord dat hier vertaald is met “zal verlaten worden”. De betekenis is: De een zal weggenomen en de ander zal vergeven worden. Hij zal blijven waar hij was, op de akker of waar dan ook, namelijk hier op de aarde, in het Koninkrijk. De ongerechtigheden zullen uit het Koninkrijk worden weggedaan, daar gaat het over. Het gaat niet over de opname van de Gemeente, maar het gaat over het wegnemen van de onrechtvaardigen en dat is heel wat jaren later. Vers 42 vervolgt dan ook met:

Waakt dan; want gij weet niet, in welke ure uw Heere komen zal. Matthéüs 24 : 42

Waarom weten die mensen dit daar niet? Omdat zij in duisternis leven, omdat ze het niet willen weten, de Schrift niet willen kennen en omdat ze de Koning niet willen accepteren. Ze weten niet wanneer het zal gebeuren, maar het hangt hen wel boven het hoofd. Het zijn trouwens de dagen van de antichrist, de dagen waarin de antichrist aanbeden moet worden en men het teken van het beest moet hebben. Die dagen zijn het, waarin het gaat tussen de Heer en een valse messias, een valse koning die onder zijn eigen naam komt. Over die dagen gaat het en daarover krijgen we dan vervolgens drie gelijkenissen. Eerst de gelijkenis van de twee dienstknechten, vanaf vers 45 en eindigend met vers 51: “daar zal wening zijn en knersing der tanden”. Dan gaan we verder in Matthéüs 25, maar de redevoering gaat gewoon verder. Dan komt de beroemde, of moet ik zeggen beruchte, gelijkenis van de vijf wijze en de vijf dwaze maagden. We kennen allemaal de uitdrukking dat we ons lampje brandende moeten houden, en dat is waar, het is alleen jammer dat het meestal opgehangen wordt aan deze gelijkenis, maar deze gelijkenis gaat niet over ons. Of wilt u echt beweren dat, als wij ons lampje niet brandende houden, we dan buiten geworpen worden en dat, wanneer we aan de deur van de bruiloftszaal kloppen, de Heer zal zeggen: Ik ken u niet. Dat gelooft toch, hoop ik, niemand van ons. Wij worden niet uit werken gerechtvaardigd en komen niet in het Koninkrijk op grond van onze verdiensten, ook niet op grond van het feit dat wij ons lampje brandend hebben gehouden, of dat we voldoende olie hadden. Wij worden gerechtvaardigd uit geloof! Ik ben er voor dat we ons lampje brandend houden, maar ik denk niet dat we met een lampje dat niet brand, die zaal niet zullen binnengaan. Dat is het elementaire verschil.

Overeenkomst tussen ponden en talenten

Daarna volgt dan de gelijkenis van de talenten. Die kun je regelrecht plaatsen tegenover de gelijkenis van de ponden. De ontrouwe dienstknecht van de gelijkenis van de ponden, die ging gewoon het Koninkrijk binnen, maar de ontrouwe dienstknecht van de gelijkenis van de talenten niet. Hoe komt dat? Wel, heel eenvoudig, omdat die dienstknechten of dienstmaagden, waarover het hier in deze gelijkenissen gaat, in ieder geval te maken hebben met Israël. Want als er een knecht des Heren is, behalve de Here Jezus zelf, dan is het Israël. Zoekt u het maar eens op in Jesaja 41 of 42, dat spreekt onder andere over de knecht des Heren en het is duidelijk dat het daar niet gaat over de Here Jezus, maar over Israël. Als het hier gaat over dienstknechten dan gaat het over Israël.

  • Israël, als volk, is de dienstknecht des Heren.
  • Israël, als volk, is van oorsprong geroepen als een priesterlijk koninkrijk.
  • Een koninkrijk bestaande uit priesters.
  • Een priester is iemand die de Schrift diende te onderwijzen.
  • Een priester is iemand die leert. De Bijbel spreekt over lerende priesters.

Israël is de natie aan wie God Zijn Woord heeft toebetrouwd en Israël is het volk dat verantwoordelijk is voor de prediking van het Woord van God; voor het beheer van het Woord van God, dus met name voor de prediking. Dat zijn de dienstknechten van God in deze wereld. Wanneer straks in de toekomst dat Koninkrijk van de Messias moet worden opgericht, gebeurt dat via die dienstknechten. Zij zijn degenen die dat Woord des Koninkrijks zullen prediken aan alle volken. Let wel, zij doen dat niet omdat het een nieuwe inval is van de Heer, maar omdat 3500 jaar geleden zwart op wit in de Schrift bepaald is dat Israël dat zou moeten doen. Namelijk al in de wet. Israël diende niet alleen zelf het Woord van God te geloven en de Messias te accepteren, maar bovendien dat Woord te prediken in de wereld aan de volkeren. Zij zijn die dienstknechten.

In Hoséa 4 kunnen we lezen dat de Heer op een gegeven moment het priesterschap van Israël heeft weggenomen. Dat Israël als volk niet langer een priester mocht zijn, want, zegt de Heer, ze hebben zelf de kennis verworpen, ze weten er zelf niets meer van. Hoe zouden ze kunnen prediken aan de heidenen. Dat neemt niet weg dat, als Israël straks in de toekomst door de grote verdrukking heen als volk tot geloof komt, het dan uitloopt op de wederkomst van Christus op de Olijfberg en de terugverzameling van Israël naar het land. Tegelijkertijd wordt een deel van Israël – op zijn minst 144.000 – uitgezonden in de wereld om het evangelie van het Koninkrijk aan alle volken te prediken. Zij hebben die verantwoordelijkheid op grond van het Oude Testament, op grond van de Wet. Dat is Israëls taak, Gods zendingsvolk in deze wereld. Dan gaan zoveel Schriftplaatsen, die we ook in het Nieuwe Testament vinden, in vervulling, met name bij Petrus, maar meer speciaal nog in de brief van Jakobus. Die spreekt over: als je dan een gelovige bent, toon mij uw geloof uit uw werken. Als Israël straks tot geloof komt in haar Messias, zal de Heer tot Israël zeggen: Dat kun je nu wel zeggen, maar jullie hebben al zoveel gezegd in de loop der eeuwen, accepteer de consequentie nu maar. Toon Mij uw geloof uit uw werken! Het is de apostel Petrus die het Oude Testament aanhaalt, wanneer hij schrijft aan de gelovigen uit Israël en hij zegt dat Israël nu weer Gods volk (Ammi) is geworden, opdat zij zouden “verkondigen de deugden Desgene die hen getrokken had uit de duisternis tot Zijn wonderbaar Licht”. Daar gaat het om, want in deze dagen van Matthéüs 24 is het duisternis. De dagen waarin de Heer zal komen als een dief in de nacht, waarin het Licht moet schijnen; denk maar aan die vijf wijze maagden. Israël moet verkondigen en zal waar moeten maken de opdracht die de Heer oorspronkelijk aan hen gegeven heeft. Mag het alsjeblieft, het is Zijn schepping, het is Zijn volk, Hij heeft het Zelf gegenereerd; verwekt staat er. Hij heeft dat Zelf gedaan, met een bepaalde bestemming uiteraard, en die bestemming is dat zij Zijn heilsorgaan zijn, hier in deze oude wereld, deze oude schepping.

Wanneer Israël dan tot geloof komt, zegt de Heer, met de woorden uit de brief van Jakobus, “Toon Mij uw werken.” Laat maar zien. Doe het dan maar. Daarna kunnen we lezen: en wie tot het einde volhardt, die zal zalig worden. Israël zal het waar moeten maken en zal de wereldbevolking op de hoogte moeten stellen van het evangelie van het Koninkrijk. Dat is niet op vandaag van toepassing, dat is van toepassing bij de openbaring van het Koninkrijk van Christus in deze wereld. Dan eindigt die gelijkenis van die onnutte dienstknecht die niks gedaan heeft die zijn verantwoordelijkheden niet kent. Werpt die uit! Waarom? Omdat daaruit blijkt dat hij geen gelovige is. U mag die waarheid weer terugtrekken naar de gelijkenis van de ponden, denkt u daar maar eens over na. Het gaat erom dat iemand zijn geloof zal moeten tonen aan de Heer uit zijn werken. Zijn die werken er niet, dan zal de conclusie moeten zijn dat het geen gelovige is. In principe is die waarheid natuurlijk ook op ons van toepassing in verband met de gelijkenis van de ponden. Als er niet mee gewerkt is, is iemand in feite geen gelovige, of tot op zekere hoogte. Hij geloofde in het verzoeningswerk van de Here Jezus en daar hield het ook mee op. Hij heeft daarna geen moment meer uit geloof geleefd. Waaruit dan wel? Dat speelt geen rol natuurlijk. Als het verkeerd was hoef je niet te weten hoe. We zijn natuurlijk altijd nieuwsgierig, maar dat hoeft in dit geval niet. In verband met Israël is het dus zo dat zij zullen moeten waarmaken de roeping waartoe zij geroepen zijn. Er staat daarom ook:

Want het is gelijk een mens, die buiten ’s lands reizende, zijn dienstknechten riep, en gaf hun zijn goederen over. Matthéüs 25 : 14

Wat is gelijk een mens, die buiten ’s lands reizende, zijn dienstknechten riep? Dat is het Koninkrijk. Het is de aanhef die ontleend is aan Matthéüs 25 : 1.

Alsdan zal het Koninkrijk der hemelen gelijk zijn aan tien maagden, …. Matthéüs 25 : 1

In vers 14 is het gelijk aan een mens “die buiten ‘s land reizende”. Dat is dus niet nu, maar alsdan. Dan is het Koninkrijk, in de dagen dat het geopenbaard wordt in de wereld, gelijk aan een mens die buitens ’s lands reist, die naar buiten reist, die zijn dienstknechten riep en hen zijn goederen over gaf. Wat daar gebeurt in die dagen komt u misschien vreemd voor, namelijk dat de Heer daar verschijnt voor Israël, op de Olijfberg. Er staat niet bij waar Hij vandaan kwam; er staat: te dien dage zullen Zijn voeten staan op de Olijfberg. Er staat ook niet bij waar Hij vandaar naar toe gaat. Daar wordt niet over gesproken, om de eenvoudige reden dat we te maken hebben met de voortzetting van de heilshistorie zoals die in het verleden is opgehouden. De opgewekte Christus die hier en daar bij gelegenheid Zich openbaart aan gelovigen, zoals Hij wil. In de opperzaal, al hadden ze de deur wel op slot gedaan. Hij kwam toch bij hen binnen. Hij was daar. Men ging vissen en ineens was Hij daar aan de oever bij de zee. Later was Hij weer in Galilea en openbaarde Zich aan 500 man. Daar staat ook niet bij hoe Hij daar kwam en ook niet waar hij verder bleef. Hij liet Zich af en toe zien. Dat is precies wat er in de toekomst gebeurt; als de Heer te dien dage verschijnt op de Olijfberg en wat doet Hij dan? Zijn dienstknechten bij Zich roepen en weer verdwijnen. In de trand van: ga maar verder waar je gebleven bent in de dagen van Handelingen, dit zijn je verantwoordelijkheden, hier heb je je talenten, doet handeling “En Hij verreisde terstond” staat er in vers 15. Daarna zagen ze de Heer voor een poos niet meer en we kennen andere profetieën die erover spreken dat de Heer bij gelegenheid ergens anders verschijnt, in Edom. (Jesaja 63) Er zijn veel meer profetieën die daarover spreken dan u misschien ooit voor mogelijk hebt gehouden. Het is een gedetailleerde geschiedenis met vele facetten. Waar het om gaat is dat Israël verantwoordelijkheden krijgt en dat ze uitgezonden worden de wereld in. Niet zichtbaar aan de hand van de Heer, de Heer is met hen, maar lang niet altijd zichtbaar. En aan het einde van die periode, aan het eind van die dagen, dan zal de Heer hen ter verantwoording roepen en zeggen: En, hoe zit het? Dan krijg je vers 31 van Matthéüs 25, waar staat:

En wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid. Matthéüs 25 : 31

Hij komt in Zijn heerlijkheid (niet op de Olijfberg; niet in een verwoest Jeruzalem, want dat is verwoest op die dag; ook niet in de lucht voor de Gemeente). Als Hij zit op de troon Zijner heerlijkheid, dan zullen voor Hem al de volken vergaderd worden en Hij zal ze van elkander scheiden. Daar komt de scheiding tussen de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen, daar komt de scheiding tussen de goede vissen en de rommel in het net, tussen de tarwe en het onkruid, aan het einde der eeuw. Dit is namelijk de laatste fase van die redevoering, dan houdt het op in vers 46:

En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven. Matthéüs 25 : 46

Dat is het verhaal. Het einde der eeuw is het moment waarop de Heer alle volken voor Zijn aangezicht zal verzamelen, wanneer Hij zit op de troon Zijner heerlijkheid. Bij die gelegenheid worden de volken geoordeeld, dat wil zeggen gesplitst, in rechtvaardigen en onrechtvaardigen. De onrechtvaardigen worden – net als in de dagen van Noach – van de aarde weggenomen. Zelfs satan wordt van de aarde weggenomen, want die is op dat tijdstip immers op de aarde en zal dan gebonden worden en dan beginnen de duizend jaar. En deze laatste gebeurtenis vindt niet op de Olijfberg plaats als de Heer daar Zijn voeten op zet, maar is jaren later. Dat is wanneer het Koninkrijk gevestigd is, wanneer de volken aan Hem onderworpen zijn, wanneer het evangelie gepredikt is, beginnende vanuit Jeruzalem (hoofdstad van het twee stammen rijk) en dan in Samaria (hoofdstad van het tien stammen rijk) en dan tot de uitersten der aarde (de heidenen); dat is wat er in die dagen zal gebeuren, een generatie lang. Het gaat dus niet over een moment, maar een generatie lang.

Die komst van Christus – aan het eind, op de troon Zijner heerlijkheid – daarvan wordt gezegd dat het is als een dief in de nacht. DAT IS IN DIE DAGEN DAT HET DUISTER WAS, MAAR WANNEER HET LICHT SCHEEN. Laten we zeggen het licht van die vijf wijze maagden, of misschien van de 144.000 verzegelden, want dat is in wezen hetzelfde principe. Dat er mensen zijn geweest die het evangelie hebben moeten prediken, omdat het een opdracht was. Die ook verplicht waren om die opdracht uit te voeren. In die duistere dagen, in die nacht, komt de Heer als een dief, daar lijkt het op. Want Hij komt dan tot Zich nemen dat wat zich bevindt in een huis dat tot dan toe van een ander was. Hij komt tot Zich nemen dat, wat – tot die tijd toe – deel was van het rijk van satan. En satan zal worden weggedaan. Onverwacht voor die mensen. Niet omdat ze het niet kunnen weten, maar omdat ze slapen, omdat ze in duisternis zijn, daarom wordt er gezegd: “Waakt dan, want gij weet niet de dag, noch de ure.” Waak dan, zeg je tegen iemand die slaapt; en iemand die slaapt, weet niet zoveel. Het gaat hier om tijdstippen die vaststaan. Ter bestemder tijd, daar spreken de profetieën over. Wij willen dat liever niet weten, vandaag de dag, maar het is natuurlijk wel zo. Ter bestemder tijd, tot tijd en stonde toe en “mijn ure is nog niet gekomen, maar de ure komt”. Waar het om gaat is dat er hier gesproken wordt over de duisternis; dat de Heer komt als een dief in de nacht. Daarnaast zou ik dan – tot slot – nog even een ander Schriftgedeelte willen leggen, wat wel degelijk over ons, in deze tegenwoordige tijd, spreekt. Daarvoor lezen we 1 Thessalonicenzen 5:

1 Maar van de tijden en de gelegenheden, broeders! hebt gij niet van node, dat men u schrijve.
2 Want gij weet zelven zeer wel, dat de dag des Heeren alzo zal komen, gelijk een dief in de nacht.
3 Want wanneer zij zullen zeggen: Het is vrede, en zonder gevaar; dan zal een haastig verderf hun overkomen, gelijk de barensnood een bevruchte vrouw; en zij zullen het geenszins ontvlieden;
4 Maar gij, broeders, gij zijt niet in duisternis, dat u die dag als een dief zou bevangen.
5 Gij zijt allen kinderen des lichts, en kinderen des daags; wij zijn niet des nachts, noch der duisternis.
6 Zo laat ons dan niet slapen, gelijk als de anderen, maar laat ons waken, en nuchteren zijn.
7 Want die slapen, slapen des nachts, en die dronken zijn, zijn des nachts dronken;
8 Maar wij, die des daags zijn, laat ons nuchteren zijn, aangedaan hebbende het borstwapen des geloofs en der liefde, en tot een helm, de hoop der zaligheid.
9 Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid, door onzen Heere Jezus Christus;
10 Die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij dat wij waken, hetzij dat wij slapen, te zamen met Hem leven zouden. 1 Thessalonicenzen 5 : 1-10

Vers 1: En ook hier is het vervolg niet: “want het komt u niet toe te weten de tijden en de gelegenheden die de Vader in zijn eigen hand gesteld heeft”, maar het vervolg is:

Vers 2: Jawel, de dag des Heeren, hier staat niet: de opname van de Gemeente. De dag des Heeren zal komen als een dief in de nacht.

Vers 3: Het beeld van de vrouw, ook de bevruchte vrouw, is een beeld van Israël. Denkt u maar aan het laatste hoofdstuk van Jesaja 66. Wanneer Israël – niet wij – zal zeggen het is vrede, shalom, en zonder gevaar, dan zal een haastig verderf hen – niet ons – overkomen, gelijk de barensnood een bevruchte vrouw. Maar goed, de barensnood zal hen overkomen, dan vervolgt vers 3 met: “en zij zullen het geenszins ontvlieden”. Niet van: bidt maar dan zal de Heer je wel helpen. Nee, zij zullen het geenszins ontvlieden.

Vers 4: “Maar gij broeders, gij zijt niet in duisternis dat u die dag als een dief zou bevangen.” Laat niemand u meer zeggen dat Hij komt als een dief in de nacht. Het is wel waar, maar niet voor ons. Het is geen nacht. Als de Heer komt is het klaarlichte dag voor ons. Het is al eeuwenlang klaarlichte dag, de dag der genade, de welaangename tijd. In vers 4 is het duister. Dan is het de dag der wrake, de dag des toorns onzes Gods. De dag van de oordelen over de aarde, de dag van de zeven bazuinen en de zeven fiolen uit het boek Openbaring. Van de grote verdrukking, “hoedanige niet is geweest en ook niet meer zal zijn”. In die duisternis zal de Heer verschijnen, maar vandaag zijn we niet in duisternis. Wij zijn in het Licht!

Vers 5: “Gij zijt allen” – of je je ponden nu goed hebt beheerd of niet – “kinderen, zonen, des lichts en kinderen des daags; wij zijn niet des nachts, noch der duisternis”. Eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat het weinig uitmaakt of wij dat lampje omhoog houden. Het is namelijk dag! Het Woord Gods is nu in alle overvloed aanwezig. Als je bij de eerste de beste deur aanbelt en vraagt: Kent u de Heer?, dan zijn ze misschien stomverbaasd om zo’n rare vraag, maar ze weten best over de weg tot behoud. Ze weten best dat je moet geloven in de Here Jezus om te worden behouden. Dacht u van niet? Jawel, dat weten ze wel. Het Woord Gods is niet schaars vandaag aan de dag. Het is geen klein lampje dat gauw uitgeblazen wordt door de wind, het is een licht dat alom schijnt. Het is dag, het is ruimschoots voorhanden. Ook de kennis van het Woord van God is ruimschoots voorhanden. Maar velen willen dat Woord niet hebben.

Vers 6: Ja, ’t is vervelend, sommige mensen denken dat het duister is, omdat ze zien dat andere mensen slapen. Dat is natuurlijk een misverstand, je moet niet naar anderen kijken, je moet kijken of er licht is. Dat licht is er, het Licht van het Woord van God. Dat Licht der wereld dat schijnt vandaag in alle glorie. Dat er mensen slapen bewijst niet dat het nacht is, het bewijst dat ze niet geïnteresseerd zijn in het Licht. Dat ze niet willen weten. Dat ze de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden. (Romeinen 1) Dat ze met vrome verhalen de Bijbelse waarheden weten te verdraaien, totdat er niets overblijft. Alsof je niks met zekerheid zou kunnen zeggen. Nog niet eens of je wel een kind van God bent, zelfs dat mag je niet eens met zekerheid zeggen. Zover gaat het meestal. Maar vers 6 is duidelijk: “Zo laat ons dan niet slapen, gelijk als de anderen, maar laat ons waken, en nuchteren zijn”. Laat ons attent zijn, het is niet alleen wakker zijn, maar bovendien attent zijn. Waken is hetzelfde als bewaken. Acht geven op onze omgeving.

Vers 7: Dit vers betekent dat wij niet horen te slapen, wij horen niet dronken te zijn, wij horen te waken. Want het is geen nacht. En als de Heer komt is het geen nacht.

Vers 8: Geloof – het eerste dat genoemd wordt – in dat waarin wij niet meer onderwezen hoeven te worden door de apostel Paulus. Want wij weten zelf zeer wel hoe het zit met de wederkomst van Christus en de tijden en de aangelegenheden. Het is geopenbaard! Laat ons dan waken, laat ons dan acht geven op die dingen. Acht geven op het profetisch woord, zegt Petrus. Want dat schijnt als een licht op een duistere plaats. Mocht het bij u duister zijn; wel dan, het Licht is voor handen. Maar het is dag. laat ons nuchteren zijn. Het vers vervolgt met: aangedaan hebbende het borstwapen des geloofs en der liefde, en tot een helm, de hoop der zaligheid. Hoop is toekomstverwachting tot zaligheid!

Vers 9: Want God heeft ons – gelovigen – niet gesteld tot toorn. Die zij – Israël – uit vers 3 wel. Zij zullen zeggen het is vrede en geen gevaar, dan zal een haastig verderf hun overkomen en zij zullen het geenszins ontvlieden. Maar vers 9 zegt: “God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid, door onzen Heere Jezus Christus”.

Vers 10: Die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij dat wij waken, hetzij dat wij slapen, tezamen met Hem leven zouden leven.

Dat is de treffende boodschap voor de Gemeente. En ik hoop dat u zult begrijpen dat ik u wil aansporen wakker te zijn. Hoe zegt Johannes de Heer het ook al weer: “Zijt dan wakker, volk des Heeren, werkt zolang uw pols hier slaat. Daar sta ik van harte achter. Maar het neemt niet weg dat, ook als wij niet werken, zelfs als wij slapen, al zijn we ook dronken, dan nog is het zo dat wij gesteld zijn, niet tot verkrijging van toorn, maar tot verkrijging der zaligheid. Zodat wij op grond van het verzoeningswerk van Christus, die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij dat wij waken, hetzij dat wij slapen, tezamen met Hem zouden leven. Dat is onze toekomstverwachting! Niet eens een volharden tot het einde. Van ons worden die werken niet eens verlangd. Prijst God dat u geen deel uitmaakt van dat Israël; dat u uitverkoren bent met een hogere roeping die van ons helemaal niets eist. Het is vernederend voor de mens dat God helemaal niets verwacht. Als je hoogmoedig bent, lukt het je niet om niets te doen. Dat is precies de kwaal die Israël wordt toegeschreven. Aan alle andere volken trouwens ook. Het is allemaal hoogmoed. Laten we nederig zijn, laten we God aanroepen, Die genadig is, en zeggen: O God, wees mij zondaar genadig. Dan worden we gerechtvaardigd op grond van die genade die God ons bewijst. Daar komen helemaal geen werken bij. Dat je daarna mag werken voor de Heer; dat de Heer je gebruiken wil in Zijn dienst, oké, maar dat is dan niet voor de oprichting van het Koninkrijk in de wereld, want dat komt niet. Dat komt pas nadat Israël tot geloof is gekomen en de Heer Zelf verschenen is op de Olijfberg. Wat wij verwachten is niet de bekering van de wereld, maar wij verwachten de komst van Christus. De eerste fase van die komst is als Hij komt in de lucht. Dan haalt hij weg degenen die op deze aarde in feite niets te zoeken hebben, die geen onderdeel zijn van welk aards volk dan ook, omdat ze deel uitmaken van de Gemeente.

Wij zullen de Heer tegemoet gaan in de lucht. Dat is het begin van de oordelen die vervolgens over de volkeren komen. Als God ons ziet en ons zou moeten oordelen, zegt God over ons: Ik vind geen schuld in Hem. God ziet ons in Christus. God ziet ons in genade. God ziet ons onder het bloed. Wij zijn bekleed met Zijn rechtvaardigheid. Wij zijn niet gesteld tot verkrijging der toorn, maar tot verkrijging der zaligheid. Of we ons pond nou wel of niet goed beheren, in de hemel komen we toch. Dat is genade van God. Aan de andere kant wil ik oproepen uw pond te beheren; om het leven dat u op grond van het werk van Christus ontvangen hebt inderdaad te beheren. Om het aan de Heer terug te geven, om het Hem ter beschikking te stellen. Aan Hem die de verwekker van dat leven is en die het ons gegeven heeft. Bovendien is het in wezen Zijn Leven. Laten we het Hem ter beschikking stellen en zeggen: Heer, wat wilt Gij dat ik doen zal? Geef je pond maar aan de bank en de bank zal het gebruiken, die zal er winst mee kunnen maken. Niet winst hier op aarde, echt niet. Mensen denken dat soms, maar dat is niet waar. Ik heb het over winst voor de hemel, voor de onzienlijke dingen en dat is hoe dan ook een veel hogere roeping dan de roeping van Israël. “Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zulk een grote zaligheid geen acht geven?”

Amen



 Gerelateerde bijbelezing:
* Gelijkenis van de Ponden en de Talenten


Dit is een bewerking van de Brochure "Ponden en/of talenten"

https://www.bijbelspanorama.nl/

https://www.bijbelstudie.nl/