GELOVIGEN, ONGELOVIGEN EN KINDEREN

16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.

18 Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is alrede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam des eniggeboren Zoons van God. Johannes 3 : 16, 18 info

De mensheid is – wat de Bijbel betreft – verdeeld in gelovigen en ongelovigen. Wie gelooft in (vertrouwt op) de Here Jezus Christus hééft het eeuwige leven, wat er ook gebeurt. Hij of zij komt niet onder hetzelfde oordeel Gods waaronder de ongelovige zichzelf stelt. Wat heerlijk simpel is deze keuze toch. Helaas te simpel voor religie en veel individuen die er van alles aan gedaan hebben en nog doen om “in Hem geloven” van haar eenvoud te ontdoen. Geloven, en helaas in de praktijk vooral niet-geloven, is een zaak van volwassenen. Want zij kunnen bewust een keuze maken of ze wel of niet de Woorden Gods aanvaarden.

Hoe zit het dan met degenen die niet zelfstandig een keuze kunnen maken? Kinderen behoren onder andere tot die groep. Tot welke conclusies leidt de Schrift ons aangaande kinderen van gelovigen en ongelovigen in de verschillende bedelingen? In ieder geval tot een scherp bewustzijn van de verantwoordelijkheid als volwassenen en/of als ouders als het gaat om het afwijzen of aannemen van (oftewel geloven ín) Zijn eniggeboren Zoon.


1. Inleiding

Dit onderwerp handelt over de positie van ongelovigen, gelovigen en zij die dit nog moeten worden, namelijk kinderen.

1 Het geschiedde nu, na den dood van Mozes, den knecht des HEEREN, dat de HEERE tot Jozua, den zoon van Nun, den dienaar van Mozes, sprak, zeggende:
2 Mijn knecht Mozes is gestorven; zo maak u nu op, trek over deze Jordaan, gij en al dit volk, tot het land, dat Ik hun, den kinderen Israëls, geve.
3 Alle plaats, waarop ulieder voetzool treden zal, heb Ik u gegeven, gelijk als Ik tot Mozes gesproken heb.
4 Van de woestijn en dezen Libanon af tot aan de grote rivier, de rivier Frath, het ganse land der Hethieten, en tot aan de grote zee, tegen den ondergang der zon, zal ulieder landpale zijn.
5 Niemand zal voor uw aangezicht bestaan al de dagen uws levens; gelijk als Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn; Ik zal u niet begeven, en zal u niet verlaten.
6 Wees sterk en heb goeden moed! want gij zult dit volk dat land erfelijk doen bezitten, dat Ik hun vaderen heb gezworen hun te geven.
7 Alleenlijk wees sterk en heb zeer goeden moed, dat gij waarneemt te doen naar de ganse wet, welke Mozes, Mijn knecht, u geboden heeft, en wijk daarvan niet, ter rechter hand noch ter linkerhand, opdat gij verstandelijk handelt alom, waar gij zult gaan;
8 Dat het boek dezer wet niet wijke van uw mond, maar overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles, wat daarin geschreven is; want alsdan zult gij uw wegen voorspoedig maken, en alsdan zult gij verstandelijk handelen.
9 Heb Ik het u niet bevolen? wees sterk en heb goeden moed, en verschrik niet, en ontzet u niet; want de HEERE, uw God, is met u alom, waar gij heengaat. Jozua 1 : 1-9 

Dit Schriftgedeelte spreekt over de positie van het volk Israël in de dagen waarin het na 40 jaar lang door de woestijn geleid te zijn uiteindelijk bij Kanaan was aangekomen. Voorafgaand aan het intrekken in Kanaan spreekt de Heer tot Jozua, en daarmee tot het volk, over de positie die Jozua voor God inneemt. Er wordt meermaals gezegd: “Wees sterk en houd goede moed, want gij zult dit volk dat land erfelijk doen bezitten”. Jozua bracht het volk in het beloofde land; al was dat niet de rust, zoals later gezegd wordt en zoals in de Hebreeënbrief ook nog aangehaald wordt. Niettemin heeft Jozua gedaan wat er van hem verwacht werd. Hij is trouw geweest aan de Heer, heeft zich aan het woord van de Heer onderworpen en dienovereenkomstig gehandeld.

Er wordt gezegd dat de positie van dat volk van God, van Israël, afhankelijk was van hun gehoorzaamheid aan het Woord, aan de Wet. Er wordt gesproken over verstandig zijn en verstandelijk handelen, over het overdenken van de woorden die God via Mozes tot het volk gesproken had. Dat betekent dat de positie van deze Israëlieten afhankelijk was van hun gehoorzaamheid aan het Woord dat de Heer gesproken had. Dat kan ook anders gezegd worden. Dit Israël werd gevormd door mensen die gehoorzaam waren aan de Heer. Dat betekent dat diegenen die dat niet waren dus geen deel van Israël uitmaakten. Het was een tamelijk geselecteerd volk. Een volk dat eerst uit Egypte moest trekken en daarna de woestijn doorgegaan is. Onderweg werd zelfs nog geselecteerd. Uiteindelijk gingen zelfs alleen de kinderen, de volgende generatie, Kanaan in. Dat door God Zelf geselecteerde volk nam een positie in die Hij Zelf aan hen beloofd had en die positie was afhankelijk van het Woord waaronder men leefde. Dat is nog steeds het geval. Wanneer wij tot het volk van God behoren, dan is dat omdat wij Zijn stem gehoorzaam zijn, ofwel geloofd hebben. Door dat Woord van God werden we geleid tot een bestemming die God voor ons gebouwd heeft, waarin Hij ons terzijde staat en waarin Hij ons beschermt en leidt. De positie van het Israël Gods, de Gemeente, (Galaten 6) is precies dezelfde als die van het natuurlijke Israël uit het verleden. Die positie is afhankelijk gesteld van de gehoorzaamheid aan het Woord van God. Dat maakt alle verschil uit. Wij komen in de Bijbel vele malen het verschil tegen tussen wat beschouwd wordt als het volk van God aan de ene kant en de heidenen aan de andere kant.

Wijspreken van wedergeboren mensen, gelovigen, leden van het Lichaam van Christus, leden van de Gemeente. Wij onderscheiden hen van de ongelovigen, de wereld, degenen die nooit tot aanvaarding van de Here Jezus Christus zijn gekomen. Het gaat over de positie die wij innemen voor God, als gelovigen, als wedergeboren mensen en over de positie van ongelovigen en de relatie tot de Heer of het ontbreken daarvan. De positie van de Gemeente onderscheidt zich van de positie van de mens in het algemeen en is te vergelijken met de eeuwenoude positie van gelovigen en ongelovigen. De moeilijkheid van dit onderwerp zit erin dat wij geneigd zijn de dingen naar onszelf toe te trekken, ze toe te passen op de Gemeente en normen te stellen. Het probleem is dat we dan heel specialistisch bezig zijn en het oog verliezen voor het algemene handelen van God met de mens, dwars door alle bedelingen en alle tijden heen. Dat handelen is niet veranderd. Het is voor een deel weliswaar afhankelijk van de bedeling waaronder men leeft, maar voor een ander deel uitsluitend afhankelijk van de onveranderlijke God Zelf. Het blijkt dat er niet zoveel verschil bestaat in de positie van de gelovigen van nu en die van het Oude Verbond. Wij zijn wedergeboren, zij niet. Wij leven na de opstanding onder het Nieuwe Verbond, zij onder het Oude Verbond of zelfs daarvoor. Er zijn verschillen, maar de overeenkomst is dat het altijd gaat om een God Die Woord is, Die gesproken heeft. Aan de andere kant vinden wij de mens tot wie dat Woord gericht is, waarbij het erom gaat of die mens naar dat Woord luistert of niet. Wanneer die mens niet naar dat Woord van God luistert, dan houdt het verhaal daar op. Wanneer die mens echter wel tot geloof komt, dan is het gevolg daarvan in de eerste plaats dat die gelovige geplaatst wordt in de gemeenschap met God. Op welke wijze dat gebeurt en hoe dat beschreven wordt, is afhankelijk van de bedeling waaronder dat gebeurt.

Geloof en wedergeboorte

Onze relatie als Gemeente tot de Heer is niet dezelfde als die van Israël tot de Heer. De overeenkomst is dat het Israël uit de oudtestamentische geschiedenis alsook de Gemeente het volk van God genoemd worden en beiden horen naar het Woord dat de Heer gesproken heeft. Men is gelovig en dat is de norm. Het gaat er namelijk niet om of een mens wedergeboren is, maar of een mens gelovig is. Hij kan zelf niets aan zijn wedergeboorte doen, net zoals hij niets aan zijn geboorte kon doen. Hij kan wel een keus maken voor de Heer. Dat is echter geen keus om wedergeboren te worden, maar om te geloven. Of hij dan wedergeboren wordt, is afhankelijk van de tijd waarin hij leeft en gestorven is. Als vandaag iemand bewust tot aanvaarding komt van de Here Jezus en uit Zijn Woord wenst te leven, wordt hij wedergeboren.Toen Abraham tot geloof kwam, werd hij niet wedergeboren. Toen Kaleb vanuit de heidenen tot geloof kwam, werd hij weliswaar toegevoegd aan Israël en zelfs aan de stam van Juda, maar hij werd niet wedergeboren, omdat hij leefde in die bedeling. In die bedeling was het onmogelijk dat een mens wedergeboren werd. Wedergeboorte is niets anders dan opstanding uit de dood, het ontvangen van het opstandingsleven van de opgewekte Christus. Hij is de Eerste Die wedergeboren werd en wij kunnen hooguit Hem in die wedergeboorte volgen. Men kan nooit de Heer in die wedergeboorte volgen op een tijdstip dat de Heer Zelf de wedergeboorte nog niet is ingegaan. Men kan niet de Heer volgen in het Koninkrijk als Hij niet eerst Zelf het Koninkrijk is binnengegaan. Abraham was wel een gelovige en leefde in gemeenschap met de Heer. De Heer sprak ook tot Abraham en zelfs de Geest des Heren was bij Abraham en werkte op en in hem. Hij was echter niet wedergeboren; hij had het leven van een oude schepping. De Heer stond hem terzijde, gaf hem wat hij nodig had en leidde hem naar zijn bestemming. Die dingen worden ons als Gemeente voorgehouden. Het voorbeeld van iemand die niet wedergeboren was, wordt voorgehouden aan ons die wel wedergeboren zijn.

In Johannes 3 staat dat tenzij iemand wedergeboren is, hij het Koninkrijk Gods niet binnen kan gaan. Abraham is het Koninkrijk Gods ook niet binnen gegaan. Dat wacht op zijn wedergeboorte, als hij zal opstaan uit de dood op de Jongste Dag. Meteen daarna zal hij de stad zien die fundamenten heeft. Daar wacht hij op en die zal ook direct op de Jongste Dag verschijnen. Wij denken daar dikwijls niet aan, omdat wij vaak naar onszelf toe denken. Abraham behoort niet tot de Gemeente en was niet wedergeboren, maar hij is het grote voorbeeld voor alle gelovigen. Niet het grootste voorbeeld, want dat is de Here Jezus Christus Zelf.

De Romeinenbrief legt uit op welke wijze een mens voor God gerechtvaardigd wordt, namelijk doordat zijn geloof gerekend wordt tot gerechtigheid. Die mens wordt vervolgens verbonden met de opgewekte Christus. Hij is namelijk één plant met Hem geworden in de gelijkmaking Zijns doods en in de gelijkmaking van Zijn opstanding. (Romeinen 6 :5) In heel die Romeinenbrief wordt echter niet over de bedelingen gesproken. Het gaat over het universele principe dat een mens behouden wordt door geloof, want zijn geloof wordt hem gerekend tot gerechtigheid. Dat betekent uiteindelijk dat hij deelt in het opstandingsleven van Christus. De brief is geschreven na de opstanding van Christus, waarmee meteen gezegd wordt dat men dat leven heeft als men gelooft. Er is geen andere manier en er was ook nooit een andere manier om behouden te worden dan door geloof. Het is diezelfde Romeinenbrief die het voorbeeld van Abraham aanhaalt: Abraham geloofde God en het werd hem gerekend tot gerechtigheid. Er wordt gezegd dat Abraham geloofde dat God de doden kon opwekken. Hij geloofde in de opstandingskracht, die gelegen was in het Woord van God. Er staat weliswaar dat Abraham die belofte niet verkregen heeft, maar het desalniettemin zou krijgen, want hij zou niet beschaamd worden. Hij zal opstaan uit de dood. Hij is in het dodenrijk en zal worden opgewekt in de toekomst. Er is geen andere weg tot behoud dan die van geloof. Op die grond wordt de gelovige, vroeg of laat, verbonden met de levende Christus. Vanuit het Oude Testament geredeneerd gebeurt dit op de dag dat de doden opgewekt zullen worden. Men zag vanuit het Oude Testament uit naar de opstanding. Dat is wedergeboorte. Men wordt opnieuw geboren, krijgt opnieuw gestalte, wordt opgewekt uit de dood en gaat een nieuwe schepping binnen.

Sinds de opstanding van Christus, krijgen de gelovigen nu echter al deel aan het opstandingsleven van Christus. De opstandingen zijn al begonnen, de Eersteling is al opgestaan. (1 Korinthe 15) Men hoeft er niet meer op te wachten. In 2 Korinthe 5 staat dat wie rn Christus is, reeds een nieuw schepsel is. Het oude is voorbijgegaan. Het is nog wel niet de Jongste Dag, maar de gebeurtenissen die dan voltooid worden zijn allang begonnen. Van die gebeurtenissen wordt in 1 Korinthe 15 gezegd dat zij het einde zijn, het einde namelijk van de opstandingen. Die opstandingen zijn allang begonnen en daar leven wij uit. Dat betekent dat iemand die vandaag tot geloof komt, vandaag wedergeboren wordt. Hij krijgt vandaag deel aan het opstandingsleven van Christus. Als iemand in de volgende bedeling – na de opname van de Gemeente – tot geloof komt, wordt diezelfde Romeinenbrief van toepassing gebracht. Hij gelooft in datzelfde levenbrengende Woord van God en wordt wedergeboren door de kracht van dat Woord. Er is geen sprake van bedelingen in dat deel van de Romeinenbrief. Het principe blijft altijd gelijk: als men gelooft, wordt men behouden. Of men een natuurlijke tak is van de olijfboom, of een tegennatuurlijke tak, of men nog aan de boom zat of naast de boom lag, door geloof zal men op de olijfboom geënt worden. Er worden allerlei verschillen gemaakt daar, maar het eindresultaat is altijd hetzelfde: “Alzo zal geheel Israël zalig worden”. Dat alzo wijst op geloof en dit geldt niet alleen voor Israël, maar net zo goed voor heidenen.

Er is maar één weg tot behoud en dat is die van geloof. Sinds de opstanding van Christus, krijgt men meteen al deel aan Zijn opstandingsleven. Dat is nu zo en in de volgende bedeling ook. Het enige verschil tussen nu en de volgende bedeling is dat wij eerder zijn dan zij. Met alle consequenties vandien. Wij zijn eerstelingen met een dubbele erfenis en daarom met een hemels deel en een hemelse positie. Dat is het gevolg van het feit dat wij een Gemeente van eerstelingen zijn. De eersteling die de baarmoeder geopend heeft en daarom bestemd is voor de Here. Een Gemeente van eerstelingen, die een dubbel deel van de erfenis krijgt. Dat is het enige verschil dat er is. Anders zouden we niet eens met elkaar vergeleken kunnen worden.

Bedelingen

Wij kunnen de Gemeente van nu vergelijken met de gelovigen van een volgende bedeling. Wij zijn gelovigen nu en zij zijn straks net zulke gelovigen als wij. Zij geloven ook hetzelfde. Volgens de Schrift is daar geen verschil tussen. Alleen de consequentie is enigszins verschillend. Wat er met die mensen dan gebeurt, is precies hetzelfde als wat er met ons gebeurt: wij worden wedergeboren tot een levende hoop. En dat gebeurt met die 144.000 (Openbaring 7 : 4 en 14 : 1) ook en evenzo met de schare die niemand tellen kan. (Openbaring 7:9) Ze krijgen alleen niet een hemelse bestemming, want ze zijn geen eerstgeborenen meer. Zo zien we dat het voor de mens niets uitmaakt. De mens heeft maar één verantwoordelijkheid en dat is te komen tot aanvaarding van de Heer Die het Woord van God is. Men moet dus komen tot aanvaarding van het Woord van God. Dat is alles en de Heer heeft beloofd dat op grond daarvan een mens nieuw leven zal ontvangen. De vervulling van die belofte hangt af van in welke tijd men geleefd heeft. Maar uiteindelijk wordt het aan al die gelovigen vervuld, zodat het eindresultaat volkomen hetzelfde is. Het enige verschil is dat de eerstelingen bestemd waren voor de Heer, en daar behoren wij toe vandaag aan de dag. Dat is een kwestie van de roeping van de Gemeente van vandaag.

Over de bedelingenleer -info- wordt heel verschillend gedacht. Het is echter niet zo dat de Bijbel in stukjes gehakt kan worden en men kan zeggen “dat is van de ene bedeling en dat is van de andere bedeling”. Het meest belangrijke in de Schrift is de eenvoudige lijn die van de eerste tot de laatste bladzijde getrokken kan wordt, namelijk dat de gelovige, degene die luistert naar het Woord van God, nieuw leven ontvangt. De ongelovige niet en aangezien zijn oude leven vergankelijk is, vergaat hij dus. De wijze en de tijd waarop dat nieuw leven wordt ontvangen en het doel ervan, varieert inderdaad met de bedeling en met de vraag of het voor de dood en opstanding van Christus was of daarna. Het is van het grootste belang dat te zien. God maakt uit of iemand wedergeboren is. Gelovig zijn is de verantwoordelijkheid van de mens zelf. Wij hebben geleerd dat een mens tot geloof kan komen, dat is een keuze die iemand maakt. Men houdt de Bijbel voor waar, leeft daaruit en stelt zijn vertrouwen daarop. Stel je je vertrouwen niet in dit boek, doe je het wel in een ander. Als je deze boodschap niet aanvaardt, doe je dat wel met een andere boodschap. Ieder mens heeft zo zijn gedachten en filosofieën van waaruit hij leeft of dat nu bewust is of niet.

Er staat: “Wij dan, wetende den schrik des Heeren, bewegen de mensen tot het geloof”. (2 Korinthe 5 : 11) Niet tot wedergeboorte, want dat kan niet, maar wel tot geloof. Er moet echter vermeld worden dat het ook mogelijk is om helemaal niet tot geloof te komen, eenvoudig omdat men altijd al geloofd heeft. -info-  Het heeft geen zin af te vragen of iemand al wedergeboren is. Dat is vanuit de Schrift niet te beantwoorden en het doet ook niets ter zake. Men moet niet wedergeboren zijn, men moet geloven en de rest doet de Heer. De boodschap is dat men tot aanvaarding van het Woord van God moet komen. Heeft men dat al aanvaard, dan is dat best. Weet men wanneer men dat aanvaard heeft, dan is dat heel mooi. En als men een gelovige is, dan houdt dat in dat God blijft spreken. Hoe, hangt af van de bedeling waarin men leeft, maar in onze bedeling spreekt de Heer door het Woord. Hoewel een ongelovige dat Woord ook heeft, “spreekt” het niet tot hem, want hij gelooft het niet.

De Heer blijft zich met u bemoeien zolang u een gelovige bent en zolang u uit het geloof leeft. Aan de andere kant spreekt de Heer niet meer tot u wanneer u het Woord afwijst en niet in gemeenschap met Hem leeft. Of wij in gemeenschap met de Heer leven, is fundamenteel niet afhankelijk van of wij wedergeboren zijn, maar van of wij gelovig zijn en of Hij tot ons spreekt. De gemeenschap bestaat uit communicatie en dus uit het spreken van God tot de mens. Abraham geloofde God, het werd hem gerekend tot gerechtigheid en door het geloof is hij, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest. God riep hem – de gelovige – en hij ging uit Ur der Chaldeeën (Nehemia 9 : 7), waarna de Heer nog vele malen vaker tot Abraham gesproken heeft. Abraham leefde in gemeenschap met de Heer. Dat heeft niks te maken met of hij wedergeboren was, want dat was hij niet. Toen hij stierf werd hij daarom tot “zijn vaderen verzameld”. Daar is hij nog, samen met nog veel meer oudtestamentische gelovigen. De plaats wordt ook wel beschreven als “de schoot Abrahams”. (Lukas 16 : 22) Het schijnt daar goed te zijn, maar wij hebben een betere bestemming, een betere erfenis. Dat komt omdat wij de eersten zijn die tot aanvaarding van de Heer zijn gekomen sinds Zijn opstanding en daarmee het opstandingsleven hebben ontvangen. Als gelovigen zijn wij in een bevoorrechte positie geplaatst ten opzichte van niet-gelovigen. Een positie die ons onderscheidt van de wereld om ons heen. Over dat verschil zullen we het in de eerste plaats hebben.

2. De positie van de gelovige en de ongelovige

Bij het verschil tussen de positie van de gelovige en ongelovige in het Oude Testament zullen we zien dat er niet zoveel verschil is met de positie van de hedendaagse gelovige en de ongelovige. Ik doe dat aan de hand van wat in Johannes 9 staat. Ik vind dat een grandioze uitspraak van iemand die geheel in zonde geboren was, maar die wel de schriftgeleerden onderwees. Het is eigenlijk een vermakelijk verhaal, de blinde die genezen werd tot verbazing van de schriftgeleerden. Die wisten er geen raad mee en konden en wilden het niet verklaren, want de enige verklaring was dat het Koninkrijk Gods tot hen gekomen was. Dat de Heer, de Messias, tot hen gekomen was en deze man had genezen. Ze zaten met het probleem hoe het zo gekomen was en vroegen dat aan de patiënt die niets anders kon vertellen dan dat hij eerst blind was en nu weer kon zien. De man wordt vele malen ter verantwoording geroepen en voor verhoor meegenomen.

29 Wij weten dat God tot Mozes gesproken heeft; maar van Dezen weten wij niet, van waar Hij is.
30 De mens antwoordde en zeide tot hen: Hierin is immers wat wonders, dat gij niet weet, van waar Hij is, en nochtans heeft Hij mijn ogen geopend. Johannes 9 : 29-33

Het wonder was natuurlijk dat zijn ogen geopend waren, wat de farizeeën niet begrepen. De blindgeborene draait dat echter om en zegt dat het wonder eigenlijk niet is dat hij weer zien kon, maar dat zij niet wisten hoe dat zo kwam. Zij zijn de geleerden en zij zouden het moeten weten.

31 En wij weten, dat God de zondaars niet hoort; maar zo iemand godvruchtig is, en Zijnen wil doet, dien hoort Hij.
32 Van alle eeuw is het niet gehoord, dat iemand eens blindgeborenen ogen geopend heeft.
33 Indien Deze van God niet ware, Hij zou niets kunnen doen.

Dat was het antwoord van deze blindgeborene en hij had een Schriftuurlijke verklaren. Moet u zich eens voorstellen, de man was niet eens een schriftgeleerde, hij was blind en had de Schrift niet eens gezien, laat staan gelezen. Maar hij had een Schriftuurlijke verklaring voor het verschijnsel dat de schriftgeleerden niet wisten Wie hem de ogen geopend had. Zijn schriftuurlijke verklaring was dat zij ongelovigen en zondaren moesten zijn. Want God hoort de zondaren niet en spreekt ook niet tot of met de zondaren. Zondaren zijn ongelovigen en ongelovigen wijzen het Woord af en dus weten zij niets. Hij verwijt de schriftgeleerden dus dat ze van de Schrift niets weten, omdat zij ongelovigen zijn. Hij verklaart dat vervolgens door te zeggen dat nog nooit iemand een blindgeborene de ogen geopend heeft. Deze moet dus van God zijn. Ik ben ervan overtuigd dat deze blindgeborene wist met Wie hij te maken had en dat hij genezen was door de Messias van Israël. Hoe wist deze man dit? Hoe kon hij zomaar uit het Oude Testament citeren? Omdat hij erin opgegroeid was, omdat zijn ouders het hem voorgelezen zullen hebben. En zij wisten kennelijk wat er aan de hand was, want zij wilden liever geen antwoord geven, uit angst uit de synagoge geworpen te worden. Dat gebeurt nu nog steeds. Als men tot erkenning van Wie Christus is komt, tot aanvaarding van het Woord van God en dus tot aanvaarding van de Here Jezus als Messias, dan wordt men op zijn minst de synagoge uitgeworpen. Het gaat erom dat deze blindgeborene meteen weet wat een groot verschil er bestaat tussen de mens in het algemeen, namelijk de zondaar, en een godvruchtig mens, een gelovige. God luistert namelijk niet naar een zondaar, maar alleen naar iemand die Zijn wil doet. Vandaar dat een ongelovige wel met de Bijbel kan omgaan en deze zelfs kan bestuderen, maar nooit tot kennis van de Waarheid en erkenning van de Heer komt, eenvoudig omdat men niet gelooft. -info- Het afwijzen of aanvaarden van het Woord van God is bepalend voor de positie die men inneemt. Het is een zeer zwart-witte situatie. Er staat dat God de zondaars niet hoort. (Johannes 9 : 31) Hij luistert er niet naar. Dit is een uitspraak die ontleend is aan het Oude Testament en die dus ook gaat over oudtestamentische tijden, over tijden van vóór de opstanding van Christus. Ook toen was het zo dat God geen enkele gemeenschap had met zondaren oftewel ongelovigen.

De Heere is ver van de goddelozen; maar het gebed der rechtvaardigen zal Hij verhoren. Spreuken 15 : 29

Zijn er dan rechtvaardigen? Nee en ja. Ze zijn er wel, maar ze zijn niet rechtvaardig op grond van hun eigen rechtvaardigheid, maar op grond van de rechtvaardigheid Gods, die komt tot allen en over allen die geloven. (Romeinen 3 : 22) Zonder onderscheid des persoons, maar ook zonder onderscheid van bedeling. Dit vinden we ook terug in Romeinen 1 : 16, 17. Als de Bijbel spreekt over rechtvaardige mensen, dan kan dat slechts betekenen dat zij gelovige mensen zijn. Want er is niemand rechtvaardig, niet tot één toe. (Romeinen 3 : 11) Als er toch mensen rechtvaardig genoemd worden, is dat omdat zij gelovigen zijn en dus staat er ook eigenlijk: het gebed der gelovigen zal Hij verhoren. Wat zou een gelovige van God vragen als hij bidt? Leven; alles wat tot de godzaligheid behoort, zou Petrus gezegd hebben. Abraham geloofde God, maar wat geloofde hij dan? Dat God leven zou geven. Dat God leven geeft uit de dood. Hij geloofde dat God Izaak uit de dood zou kunnen opwekken en hij heeft hem uit de dood wedergekregen. (Hebreeën 11 : 17-19, Romeinen 4) Abraham geloofde dat God leven gaf uit de dood. Dat is interessant, want dit betekent uiteindelijk wedergeboorte. Het gebed van een rechtvaardige is eigenlijk een gebed om wedergeboorte en dat wordt zondermeer verhoord. En niet alleen dat, maar – zegt Petrus – God heeft ons alles gegeven wat tot het leven en de godzaligheid behoort. (2 Petrus 1 : 3) Leven is echter wat de mens fundamenteel nodig heeft. Wat heeft een mens eraan om alles te ontvangen behalve leven? Dan de goddelozen. Zij zijn per definitie degenen die zonder God zijn in de wereld. Deze uitspraak vinden we, enigszins veranderd, in Efeze, waar over de ongelovigen gezegd wordt dat zij verre zijn. (Efeze 2 : 13) De goddelozen zijn uiteraard ongelovigen, ze zijn zonder God en zonder Christus in de wereld. God houdt Zich verre en dat betekent dat Hij niet naar de goddelozen luistert, niet naar hen ziet en ook niet tot hen spreekt. Hij is daar verre van.

Abraham was een Chaldeeër, maar God was niet van plan Zich met de Chaldeeën te bemoeien en zei daarom tegen Abraham dat hij eruit moest. Dat was niet eenvoudig voor Abraham, maar hij had geen keus. God nam heel demonstratief afstand van de volkeren in het algemeen en dus van de mensheid in het algemeen. Sinds de roeping van Abraham heeft God Zich slechts bemoeid met Abraham en zijn erfgenamen. Zelfs als er sprake is van heidense wereldrijken, waar de Heer Zijn hand in gehad heeft, is er altijd een relatie van die wereldrijken tot Israël en dus de erfgenamen van Abraham. God liet de wereld voor wat het was. Dat is dus al lang geleden gebeurd, in ieder geval al bij de roeping van Abraham. God liet de wereld los en trok Abraham eruit en diezelfde waarheid wordt later aan de Gemeente voorgehouden. God trekt de gelovigen uit de wereld en geeft hen een aparte plaats in afzondering omdat Hij de wereld heeft losgelaten. Hij haalt ons eruit opdat wij geen deel zouden hebben aan de wereld. God is namelijk ver van de zondaren, Hij verwijdert Zich ervan en is slechts bezig met de gelovigen.

Er bestaat een groot verschil tussen de positie van de ongelovige en de gelovige. De één gelooft wel en de ander niet. De consequentie ervan is dat men als ongelovige niets van het bestaan van een God zal merken, omdat Hij Zich niet openbaart. Het is niet andersom, dat men niets van God ervaart en daarom niet gelooft. Nee, men wijst af, stelt zichzelf tot god, gelooft niet in een macht die hoger is dan het eigen ego en stelt zich onafhankelijk op. Dat is wat satan ook deed, het is precies dezelfde zonde en het gevolg is dat God Zich verre houdt. Het is eigenlijk een grote belediging te zeggen dat men niets met God te maken wil hebben. Dat is natuurlijk een keuze, weliswaar hoogmoedig, droevig en dom, maar om je eigen weg te gaan en dan toch nog proberen de Heer daarin te betrekken, dat is natuurlijk de dwaasheid gekroond. De Heer vindt het een gruwel en neemt het ook niet. Dat is niet neutraal, dat is een puur afwijzende uitspraak van de Heer. Dat wordt ook later, onder andere in Jesaja, aangehaald.

10 Hoort des HEEREN woord, gij oversten van Sodom! neemt ter ore de wet onzes Gods, gij volle van Gomorra!
11 Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? zegt de HEERE; Ik ben zat van de brandoffers der rammen, en het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken.
12 Wanneer gijlieden voor Mijn aangezicht komt te verschijnen, wie heeft zulks van uw hand geëist, dat gij Mijn voorhoven betreden zoudt?
13 Brengt niet meer vergeefs offer, het reukwerk is Mij een gruwel; de nieuwe maanden, en sabbatten, en het bijeenroepen der vergaderingen vermag Ik niet, het is ongerechtigheid, zelfs de verbodsdagen.
14 Uw nieuwe maanden en uw gezette hoogtijden haat Mijn ziel, zij zijn Mij tot een last; Ik ben moede geworden, die te dragen.
15 En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed. Jesaja 1: 10-15

Het gaat hier over Israël, ondanks dat de namen Sodom en Gommora worden gebruikt. In duidelijke taal zegt de Heer niet alleen dat Hij niet wil zien en niet wil luisteren naar Israël, maar dat het Hem zelfs een gruwel is.We hebben het hier uiteraard overeen ongelovig Israël. De Heer zegt dat de offers die zij brengen, die Hij nota bene Zelf in Zijn wet had voorgeschreven, Hem een gruwel zijn, om de eenvoudige reden dat ze niet gebracht worden vanuit een gelovig hart. Men probeert weliswaar de voorschriften te hanteren, maar het enige dat de Heer verwacht is geloof. De Heer houdt Zich verre van de ongelovigen en hoort naar de gelovigen. Het bidden van deze Israëlieten, was ritueel bidden bij de offerdiensten en bij de tempeldienst en dat is de Heer een gruwel. Hij verbergt Zijn ogen, Hij wil het niet zien. Hij distantieert Zich ervan, want Hij heeft geen enkele binding met een ongelovige. Dat betekent dat de positie van een ongelovige er één is van 100 % afzondering van God. Eigenlijk meer dan honderd, want hij is niet alleen afgezonderd, hij is ook verwijderd en zal steeds verder van God afgaan. Het is een negatieve positie. Het tegenovergestelde is ook waar. De gelovige heeft niet alleen een positie in gemeenschap met de Heer, maar veeleer een positie die steeds nauwer met de Heer verweven wordt. Een positie van gemeenschap, waarin over en weer gesproken wordt, waarin gedachten gewisseld worden, voor zover dat tussen een mens en God mogelijk is uiteraard. Het is een positie van gemeenschap met de Heer. Het is weliswaar niet levend te noemen, in het oude testament zeker niet, het was niet het nieuwe leven, het was geen wedergeboorte, maar het was wel degelijk een kwestie van verbondenheid met de levende God Die uiteindelijk dan ook zou leiden tot wedergeboorte, tot opstanding “ten jongsten dage”. Het grote verschil tussen gelovigen en ongelovigen bestaat dus al in de dagen van het oude testament. Het is altijd zo geweest.

Eigenlijk hadden we helemaal terug moeten gaan naar Genesis 3 waar Adam gezondigd had en dus verborgen was voor het aangezicht des Heeren. Zij die eerst samen wandelden in de hof, waren elkaar kwijt. Adam verborg zich, de Heer was hem kwijt en moest hem zoeken. Hij had een weg gekozen van God af, op dat moment althans, en sindsdien stond hij alleen. Die weg ging ook steeds verder van God vandaan, want God verdreef hem uiteindelijk uit de hof. Daarmee is niet gezegd dat Adam voor eeuwig verloren is of dat hij een ongelovige was. Ik geloof dat hij wel degelijk een gelovige was en dat hij net als wij bekleed is met de rechtvaardigheid van Christus. Maar als oude mens, waar Adam natuurlijk een prototype van is, stond hij los van God in een vijandelijke wereld. Dat is in het algemeen de positie van de natuurlijke mens.

God hoort de zondaars niet en spreekt slechts tot gelovigen. Deze oudtestamentische situatie wordt in het Nieuwe Testament, dat wil zeggen na de opstanding van Christus, alleen maar versterkt. De oude situatie wordt in het nieuwe testament nog nadrukkelijker gemaakt en bekrachtigd. Wanneer we spreken over die nieuwtestamentische tijden, dan kunnen we daarvoor wel oudtestamentische Schriftplaatsen aanhalen. Het Oude Testament is immers profetisch voor het Nieuwe Testament, de dagen na de opstanding van Christus. In het Oude Testament wordt dan ook veelvuldig gesproken over de dagen die zouden komen na de opstanding van Christus. Onder andere in Micha.

1 Voorts zeide ik: Hoort nu, gij hoofden Jakobs, en gij oversten van het huis Israëls! Betaamt het ulieden niet het recht te weten?
2 Zij haten het goede, en hebben het kwade lief; zij roven hun huid van hen af, en hun vlees van hun beenderen.
3 Ja, zij zijn het, die het vlees mijns volks eten, en hun huid afstropen, en hun beenderen verbreken; en vaneen leggen, gelijk als in een pot, en als vlees in het midden eens ketels.
4 Alsdan zullen zij roepen tot den HEERE, doch Hij zal hen niet verhoren; maar zal Zijn aangezicht te dier tijd voor hen verbergen, gelijk als zij hun handelingen kwaad gemaakt hebben. Micha 3 : 1-4

Om dat vierde vers gaat het. Zij roepen de Here, maar Hij zal hen niet verhoren. Hier wordt zelfs gesproken over Israël, het volk dat God had uitverkoren om eerste te zijn onder de volkeren der aarde. Het is dat volk waarvan gezegd wordt dat het wel degelijk zal bidden, zij zullen tot de Heer roepen, maar de Heer zal hen niet horen. Zij roepen namelijk niet vanwege hun geloof, maar vanwege hun nood. Maar de nood van de ongelovige wordt niet gelenigd door de Heer. Waarom zou Hij iets doen voor diegenen die naar Hem niet willen luisteren? Waarom zou Hij luisteren naar hen die niet naar Hem willen luisteren? Dit is een eenvoudige waarheid die niet alleen de positie van Israël verklaart, maar ook de positie van de volkeren en de mensheid in het algemeen. Hier gaat het over Israël, dat vergeleken wordt met een lichaam dat ontbonden is en waarvan slechts de beenderen zijn overgebleven en uit elkaar gelegd. Dit verwijst naar Ezechiël 37, de vallei, de vlakte van de dorre doodsbeenderen, die wel degelijk weer tot leven zouden komen. Het gaat erom dat die vlakte met beenderen een uitbeelding is van het uiteengevallen Israël, het Israël dat niet meer Gods volk is, dat dood is omdat het het leven – het Woord van God – heeft afgewezen. Daaraan is Israël indertijd gestorven en uit Ezechiël 37 blijkt dat het beeld van die vlakte van dorre doodsbeenderen van toepassing is op onze dagen, op de tijd dat God een ander volk voor Zijn aangezicht verzamelt, het Israël Gods. (Galaten 6 :16)

De profetie in Micha 3 spreekt over nieuwtestamentische tijden. Het gaat over de tijd na onze bedeling. Het gaat over het Israël dat tot geloof is gekomen, maar dat is na de gebeurtenissen die in hoofdstuk 3 vermeld staan. In de toekomst zal Israël volgens Micha 2:12 verzameld worden.

12 Voorzeker zal Ik u, o Jakob! gans verzamelen; voorzeker zal Ik Israëls overblijfsel vergaderen; Ik zal het te zamen zetten als schapen van Bozra; als een kudde in het midden van haar kooi zullen zij van mensen deunen.
13 De doorbreker zal voor hun aangezicht optrekken; zij zullen doorbreken, en door de poort gaan, en door dezelve uittrekken; en hun koning zal voor hun aangezicht henengaan; en de HEERE in hun spits. Micha 2 :12,13

Dit is een beschrijving van de gebeurtenissen voor Israël rond de wederkomst van Christus. Het gaat om de verzameling van Israël in Petra en daarna het optrekken van dat overblijfsel vanuit Petra, of Sela, naar Jeruzalem om dat opnieuw te bouwen en het land Palestina opnieuw in bezit te nemen, (zie o.a. Bijbelstudie 13 in deze reeks) Dat gebeurt echter nadat Israël gestorven is en nadat de beenderen, overdrachtelijk, verstrooid zullen zijn en de staat als zodanig gestorven zal zijn. Pas daarna zal het levend gemaakt worden door de Heer. Pas als het tot geloof komt, zoals ook in Deuteronomium 30 beschreven wordt. De Heer zegt daar dat Israël verstrooid zal zijn onder de volkeren en daar zal het tot aanvaarding en het aanroepen van de naam des Heren komen. Op grond daarvan zou de Heer hen terugverzamelen en niet eerder. Je moet daar de juiste conclusies uit trekken met betrekking tot de tegenwoordige tijd. Aangezien de Heer Israël pas zal verzamelen nadat het tot bekering, tot aanvaarding, gekomen is van de Here Jezus als Messias, is het verzamelen van Joden in de Joodse staat, niet het werk van de Heer. Iedereen kan dat zien, zelfs los van de Bijbel. De Heer heeft beloofd hen terug te verzamelen, Zich weer met hen te bemoeien na het aanroepen van de naam des Heren, daarvoor niet. Daarvoor zal Hij hen zelfs van Zijn aangezicht wegdoen. Dat betekent dat de huidige ongelovige Joodse staat en dus ook het huidige Jeruzalem, dat Sodom genoemd wordt in Jesaja 1, maar ook in Openbaring 11, verwoest zal worden. De Heer is daar niet, wil er ook niets mee te maken hebben. Als Hij wel komt in het land om Zijn beloften te vervullen, wil Hij niets te maken hebben met alle uitdrukkingen van ongeloof en dus zal Hij het verwijderen. In de praktijk betekent dit, dat er geen mens in het land overblijft en dat er van Jeruzalem ook geen steen op de andere gelaten wordt.

Men denkt vaak dat Jeruzalem verwoest werd toen de ballingschap inging. Dat is onjuist, want er zit nog 11 jaar tussen. De ballingschap (dat was de tweede verovering van Jeruzalem door Nebukadnezar) begon officieel in het jaar 598 vóór onze jaartelling en de stad werd officieel verwoest in het jaar -587. Dat betekent dat het heel wat jaren later was en in de tussentijd trad Jeremia op en hij kondigde aan dat Jeruzalem voor de derde maal veroverd zou worden door de legers van Nebukadnezar en dat bij die gelegenheid Jeruzalem niet zou blijven bestaan, maar verwoest zou worden. Het overblijfsel daar in het land, degenen die niet in ballingschap waren weggevoerd, wilde dat niet geloven. God had beloften gedaan voor Jeruzalem, waarmee het allemaal goed zou komen. Zij verkozen zichzelf profeten om dit te verkondigen aan het volk. Jeremia trad echter op als profeet des Heeren en verkondigde de verwoesting van Jeruzalem. Toen het er naar uit ging zien dat hij gelijk zou krijgen, kwamen leden van het volk en leidslieden van het volk tot de ontdekking dat Jeremia toch een profeet des Heren was en vroegen of Jeremia een goed woordje voor hen wou doen, wat hij vervolgens ook wil doen. Zij zouden echter zelf tot aanvaarding van de Heer moeten komen. Ze zouden zelf moeten belijden dat ze fout geweest waren en hadden moeten luisteren naar de Heer. Maar ze gaan naar de profeet, die ze al die tijd verworpen hebben om voor hen te bidden, opdat Jeruzalem zou blijven bestaan. Jeremia is wel geneigd dat te doen, maar de Heer is hem voor en zegt hem dit niet te doen, omdat Hij hem niet zal horen. De Heer had gezegd dat het oordeel over een ongelovige natie zou komen en dat Jeruzalem verwoest zou worden. Precies hetzelfde is de situatie in onze dagen. De enige Bijbelse prediking aan de Joodse staat in Palestina, is dat de Heer zal komen om het land en de stad te verderven en het einde zal zijn met een overstromende vloed. (Daniël 9 : 26) Dat is de boodschap aan de staat als zodanig. De boodschap aan de mensen die in die staat leven is dat “al wie de naam des Heren zal aanroepen, behouden zal worden”. Dat staat in het oude testament. (Joël 2 : 32) Als men echter over het kwaad in Palestina tot Hem zou bidden, zal de Heer niet horen.

Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en loop Mij niet aan; want Ik zal u niet horen. Jeremia 7:16

De Heer verbergt Zich, zo wordt het hier voorgesteld.

Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want Ik zal niet horen, ten tijde als zij over hun kwaad tot Mij zullen roepen. Jeremia 11:14

Dat wist de blindgeborene ook. De Heer is verre van de goddelozen en hoort zondaars niet. Tot Jeremia wordt dan ook gezegd dat er niet gebeden hoeft te worden, omdat Hij toch niet hoort. Het staat weliswaar vroom, maar het helpt niets. Dat geldt voor een ongelovig Israël als ook voor de volkeren.

11 Wijders zeide de HEERE tot mij: Bid niet voor dit volk ten goede.
12 Ofschoon zij vasten, Ik zal naar hun geschrei niet horen, en ofschoon zij brandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben; maar door het zwaard, en door den honger, en door de pestilentie zal Ik hen verteren. Jeremia 14 :11,12

Dit wordt nog vele malen aangehaald. Het gaat erom dat het een positie is, totaal los van God. God bemoeit er Zich niet mee.Tegen diegenen echter die rechtstreeks in opstand tegen Hem zijn – hetgeen de positie is van dit Israël, al was het alleen al omdat ze in het land wonen dat hun niet toekomt als ongelovigen – verzet de Heer Zich, Hij brengt namelijk een oordeel, dat zal komen op een vastgestelde tijd. Verder bemoeit de Heer Zich er niet mee, Hij luistert niet. Dat was niet alleen in de dagen van Jeremia maar ook in onze nieuwtestamentische dagen. Daarin worden die dingen alleen maar versterkt. Wat vroeger onder het oude verbond was, is nu in veel sterkere mate het geval.

Wanneer wij dan praten over onze dagen, zijn er nog meer argumenten waarom de Heer niet hoort naar hen die leven naar de normen van de oude schepping, in ongeloof namelijk. Door de dood van de Here Jezus, door Zijn lijden en sterven in de plaats van en daarmee ten behoeve van de wereld, heeft de wereld officieel afgedaan. Dat wil zeggen dat de wereld geoordeeld is en daarmee officieel en demonstratief voor God verworpen. Of zoals in 2 Korinthe 5 staat: “Indien één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn”. Dat betekent dat God de band met de oude schepping volledig heeft afgesneden, mede omdat Hij inmiddels een Nieuwe Schepping tot stand gebracht heeft in Christus. Het is dat waaraan Hij bouwt en wat Hij zegent. Het oude heeft Hij volkomen losgelaten, al was het maar omdat die oude schepping de Here Jezus verworpen heeft en omdat Hij stierf namens en zelfs in plaats van die oude schepping. Juridisch is de executie over deze oude wereld voltrokken. De jure is het gebeurd, de facto nog niet, maar dat gebeurt in de toekomst. God handelt volgens het recht en volgens het recht heeft deze wereld geen bestaan en de Heer bemoeit Zich er dus ook niet mee. Hij heeft Zich ervan gedistantieerd. Zelfs wanneer de Heer in de toekomst wel degelijk ingrijpt in de gang van zaken in de wereld is dat niet ten behoeve van de wereld, maar om Zijn eigen beloften verder te vervullen. Bovendien is het ten behoeve van de gelovigen aan wie Hij die beloften vervult. Het ingrijpen van God in de wereld in de toekomst heeft uiteindelijk tot doel om de ongelovigen uit de wereld en dus uit Zijn Koninkrijk te verdrijven, opdat de gelovigen daarin zouden leven en opdat Hij de beloften aan de gelovigen zou vervullen. Gods handelen in relatie met de wereld is in feite beëindigd, heel officieel. Dat wordt ook in het nieuwe testament aangehaald.

10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem gemaakt; en de wereld heeft Hem niet gekend.
11 Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen.
12 Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven; Johannes 1:10-12

In deze verzen wordt onderscheid gemaakt tussen de wereld aan de ene kant en de gelovigen, namelijk de wedergeborenen, aan de andere kant. De verantwoordelijkheid van de mens is te geloven en als hij gelooft, wordt hij kind van God. Hij wordt niet “uit den bloede” geboren, maar uit God. Dat is het onderscheid tussen een gelovige, die een kind van God is, sinds de opstanding van Christus in elk geval, en de ongelovige, die God niet heeft willen kennen en daarom ook door God niet gekend wordt. Dat wordt ook later in Johannes 3 aangehaald. Dit zijn Schriftplaatsen die gewoonlijk helaas anders worden toegepast.

16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
17 Want God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden.
18 Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is alrede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam des eniggeboren Zoons van God. Johannes 3:16-18

Het doel was niet dat Hij de wereld zou oordelen, maar dat de wereld behouden zou worden. Waarom staat dat er zo? Omdat beide dingen het gevolg zijn van Zijn komst. Het gevolg van Zijn komst is niet alleen dat mensen door Hem behouden worden, namelijk eenieder die in hem gelooft, maar ook dat eenieder die niet in Hem gelooft, geoordeeld wordt. Het doel was het ene, maar het gevolg was het andere, gelijktijdig. Er staat niet dat wanneer men gelooft men nu behouden wordt en wanneer men niet gelooft, men straks veroordeeld zal worden. Dat is wel zo, maar zo staat het hier niet. Waar het hier om gaat is dat iemand die nu niet tot geloof komt, nu onder het oordeel is. Dat is dan niet het oordeel van de Jongste Dag, maar daarom is het nog wel een oordeel. Dat staat er ook achter. Let op dat het ook allemaal geschreven staat in de tegenwoordige tijd. Er staat niet: zal veroordeeld worden, maar wórdt veroordeeld. Er zal een oordeel komen op de Jongste Dag voor de grote witte troon, dan worden de drie boeken geopend, maar hier wordt gesproken over een oordeel dat al heeft plaatsgevonden. En er staat ook waarom: “dewijl hij niet heeft geloofd”. Iemand die niet gelooft, is al veroordeeld. Als hier gesproken wordt over het oordeel nu, wat is dan dat oordeel? Het oordeel in de toekomst is bekend. Als het gaat om de ongelovigen, staat er dat zij geworpen worden in een poel des vuurs. Welk oordeel is er nu al over de ongelovigen?

En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hun werken waren boos. Johannes 3:19

Om het duidelijker te maken zouden we er wat nauwkeurigere voegwoorden tussen moeten zetten. Dit is het oordeel, dat hoewel het licht in de wereld gekomen is, de mensen de duisternis liever hebben gehad dan het licht. Het licht was in de wereld, maar de wereld heeft het licht afgewezen. Over dat licht gaat het hier al drie hoofdstukken lang; het gaat over de Here Jezus Zelf. Hij is het Licht en Hij kwam in de wereld opdat door dat Licht de mens naar het leven geleid zou worden. Licht en leven zijn volgens hoofdstuk i synonieme begrippen. Het Licht was in de wereld, maar de mens heeft de keuze gemaakt in duisternis te leven. Men heeft het Licht namelijk verworpen, dat is ongeloof. Ongeloof is dat men het Woord, het Licht, het Leven afwijst en als men het Licht afwijst, is het oordeel dus dat men in duisternis leeft. De zelfgekozen duisternis is dus het huidige oordeel over de wereld. Men heeft het Woord van God afgewezen en God heeft Zijn Licht teruggetrokken. Licht is leven en duisternis is dood. Dat betekent dat de wereld die in duisternis leeft, omdat het het Licht der wereld afwees, dood is voor God. Er is geen enkele gemeenschap. Dat blijkt ook wel want van de gelovigen wordt langs de andere kant gezegd dat zij getrokken zijn uit de duisternis tot Zijn wonderbaar Licht. Het is geen gewoon Licht, het is wonderbaar Licht en het betreft ook geen aardse positie, niet het Licht dat in de wereld kwam, maar Wat Zich uit de wereld heeft teruggetrokken en Wat in de hemel zelf is. Dat is de positie van de gelovige.

De wereld leeft onder een oordeel. De situatie van de wereld is geen normale situatie, integendeel. In de eerste plaats is dat omdat deze wereld een tijdelijke wereld is, die slechts tot doel heeft om naar een nieuwe wereld te leiden. Het is een wereld die zwanger is. En de andere situatie is dat sinds de komst van Christus, de wereld uitdrukkelijk in duisternis wordt gelaten door de Heer. Hij heeft namelijk de consequenties getrokken. Hij kwam als het Licht, maar men had liever duisternis, waardoor Hij Zich weer heeft teruggetrokken en niet meer terugkwam. Het is opmerkelijk dat wij een negatief verschil hebben tussen het Oude en het Nieuwe Verbond. Je zou zeggen dat onder het Nieuwe Verbond Licht, Leven en vervulling van beloften is, maar de werkelijkheid voor de wereld is precies andersom. Waar de Heer in de tijden van het Oude Testament Zich, ter wille van Israël, nog wel eens bemoeide met de gang van zaken op aarde, doet Hij dat nu niet meer.

Israël en de andere volkeren zijn verspreid over de aarde, zodanig dat geen enkel volk meer weet waar het eigenlijk vandaan komt en wat zijn bestemming is. Het verband tussen de volkeren, wat er zou moeten zijn vanwege onder andere de afstamming, is zoek. Sinds de verwerping van de Heer is niemand in staat geweest om de volkeren te verenigen in één groot wereldrijk, zoals dat vóór de verwerping wel het geval was. Het romeinse rijk is in die dagen volkomen afgebrokkeld, mede door de chaos onder de volkeren. Er zijn er wel geweest die langzamerhand een heleboel volkeren bij elkaar hebben weten te vegen, maar ze hebben het nooit tot een eenheid kunnen maken. Het is een grote chaos op aarde. Het grootste probleem is dat de mens op een kluitje bij elkaar woont en niemand kent echt zijn juiste positie.

Onderscheid tussen de volkeren bestaat ook al niet meer. Dat komt omdat wij niets meer weten. Al de lijnen vanuit het verleden zijn afgesneden, zelfs de lijnen van de menselijke overlevering van de menselijke geschiedenis. Sommige dingen weten wij nog, maar dat is heel weinig. De meeste dingen die wij weten, ook uit het verleden, weten wij uit de Bijbel. Alle banden zijn verbroken, alle lijnen zijn stuk gemaakt, de bibliotheken zijn verbrand, de kennis van de mens is in de loop der jaren verloren gegaan. Heel de menselijke cultuur is in zijn geheel afgesneden, de geslachtsregisters zijn zoek, de lijnen hielden op in de eerste komst van Christus en dat is het einde van het verhaal. Sindsdien leeft de mensheid in duisternis. Er zijn andere dingen die men voor licht heeft versleten, want in de duisternis wordt elke glimworm gezien als een hoogste vorm van verlichting. De mens meent vandaag de dag ook dat hij verlicht is, maar dit is onzinnig. Hij leeft in een grotere duisternis en een grotere chaos dan ooit tevoren. Iedereen is op zoek, maar vindt niets en dat komt omdat de mens het Licht verworpen heeft. Dat is het oordeel dat nu op de mensheid en op de volkeren rust. Dat is de positie van de natuurlijke mens, namelijk in duisternis, dood voor God en afgesneden van God. Er is één wegter ontsnapping, niet horizontaal, maar verticaal. Alleen als men als individueel mens tot aanvaarding komt van het Licht, kan men nog uit de duisternis getrokken en in het Licht geplaatst worden. Het enige lichtstraaltje dat in de wereld schijnt, is dat licht dat zegt dat er toch ontkoming is. Er is onder de hemel nog steeds geen andere Naam gegeven waardoor wij moeten zalig worden. (Handelingen 4 :12) Het enige Licht dat schijnt voor een ongelovige, voor iemand die recht in de wereld leeft, is dat hij kan komen tot de Here Jezus om uit deze chaos getrokken te worden. Het gaat erom dat wij niet leven in een neutrale wereld, die tot aanvaarding van de Heer moet komen. Dit is een wereld die leeft in een situatie die de wereld zelfgekozen heeft. Daar kan niet iedereen wat aan doen, maar men kan wel tot aanvaarding van het Licht en uit de duisternis getrokken worden en ontkomen aan het oordeel. De wereld leeft al onder het oordeel en dat is al sinds het oordeel over de Heer Zelf kwam op Golgotha. Daar begon het oordeel over de oude schepping en alleen wanneer men een Nieuwe Schepping wordt, zal men aan het oordeel ontkomen. Dat staat hier en wordt later bevestigd in de Romeinenbrief, alwaar een verklaring, een uiteenzetting staat over het evangelie van Christus dat kracht Gods is tot zaligheid voor een ieder die gelooft, want de rechtvaardige zou uit het geloof leven. Nadat dat is aangekondigd in Romeinen 1, met name de verzen 16 en 17, wordt vanaf vers 18 een beschrijving gegeven van de positie van de tegenwoordige wereld.

Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid, en ongerechtigheid der mensen, als die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden. Romeinen 1:18

Het staat in de tegenwoordige tijd en is geschreven na de opstanding van Christus. Vandaar dat het een beschrijving geeft van de situatie zoals die in de tegenwoordige bedeling bestaat en ook zal blijven bestaan in de volgende en zelfs in verhevigde mate. Er staat dat de mensen de waarheid ten onder houden in ongerechtigheid. Dat betekent vanwege de ongerechtigheid en terwijl zij in onrecht en ongerechtigheid leven. Het is de mensheid, die de waarheid ten onder houdt, die geplaatst is onder de toorn Gods. Dit is precies hetzelfde als wat geschreven stond in Johannes 3. Daar stond dat de mens leeft onder het oordeel, hij is al veroordeeld, omdat hij leeft in de duisternis van deze wereld. De mensheid koos de duisternis en het oordeel is dat God hen daar ook aan overgegeven heeft en het Licht uit de wereld heeft teruggehaald. In het Johannes-evangelie staat dan ook: Wandel in het Licht zolang het Licht bij u is. (Johannes 12 : 35, 36) Het Licht zou immers verdwijnen, de Heer zou Zich uit de wereld terugtrekken, ten hemel varen en de wereld achterlaten in duisternis. Dat is volgens Johannes 3 het oordeel waaronder de natuurlijke mens leeft. Hetzelfde wordt hier gezegd, maar dan in letterlijke taal en met minder typologie. De mens houdt de waarheid ten onder, dat wil zeggen dat de mens het Licht verwerpt. Licht en waarheid zijn immers synonieme begrippen. Het gaat erom dat de mens de waarheid heel bewust verwerpt, omdat die waarheid hem niet uitkomt. Dat is niet in bepaalde omstandigheden het geval, maar algemeen. Het is geen uitzondering, het is de regel. De mensheid in zijn totaliteit doet dat. Het is de wereld die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houdt. Het is de wereld die onder deze toorn Gods staat. In Johannes heette het het oordeel, hier heet het de toorn. Dat is niet helemaal hetzelfde, maar onder deze omstandigheden blijkbaar wel. De toorn Gods heeft te maken met het oordeel, zoals dat komt over de bestaande wereld, terwijl het oordeel veronderstelt dat het te maken heeft met een eindafrekening. Het blijkt dan ook dat hier gesproken wordt over de toorn Gods (duisternis), waaronder de mens leeft. De huidige toorn over deze wereld kan ook oordeel genoemd worden, omdat het niet zal veranderen. Het is het eind en het eind van ongeloof is de duisternis. De ongelovigen worden immers geworpen in de buitenste duisternis.

De mens houdt de waarheid in ongerechtigheid ten onder en dat hij dat doet wordt in de volgende verzen verklaard.

19 Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is; want God heeft het hun geopenbaard.
20 Want Zijn onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn.
21 Omdat zij, God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hun overleggingen en hun onverstandig hart is verduisterd geworden;
22 Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden;
23 En hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mens, en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten. Romeinen 1:19-23

Een onverstandig hart

Dat betekent dat God Zich aan de wereld, aan de mensheid geopenbaard heeft en dat Hij in ieder geval gekend kan worden uit de werken Zijner handen, uit de schepping zelf. Men kent God, maar zij hebben God kennende Hem niet verheerlijkt of gedankt, hetgeen vanzelfsprekend is als men Hem kent. Als men God kent, ziet men ook waarom men dit zou doen. Hij is immers Degene Die in genade eeuwig leven geeft, want de genadegift Gods is het eeuwige leven. God is per definitie Degene Die leven geeft en daarom zou men, als men God kent, Hem verheerlijken en danken. De mens doet dat echter niet, men wil Hem niet kennen. Zij zijn geledigd in hun overleggingen en hun hart is verduisterd geworden. Zij hebben de waarheid met betrekking tot God verworpen en dus leven zij in duisternis, waarmee weer hetzelfde gezegd wordt als in Johannes 3. Ze zijn verduisterd geworden in hun verstand zou je moeten zeggen maar er staat hun onverstandig hart. Dat komt omdat de dingen die men zou moeten weten in verband gebracht worden met wat men gelooft. Het hart is niet de zetel van de informatie van de geest, maar de zetel van het geloof, althans in de Schrift. Het wordt hun onverstandig hart genoemd, niet omdat men met het hart zou moeten denken maar omdat men de verkeerde dingen gelooft. Men heeft het hart gezet op de verkeerde dingen en redeneert daarom dus ook verkeerd. Daarom komt men ook niet tot verdere kennis van de waarheid, want met het hart heeft men de waarheid reeds verworpen.

Al wat men verder uitdenkt, is leeg, “ijdel” en dus is hun verstand verduisterd. Het heet dan een onverstandig hart, omdat alle kennis en wijsheid begint bij wat men gelooft, bij axioma’s. Het begint bij wat men tevoren voor waar houdt. Men zou aan het begin van het verhaal God en Zijn Woord voor waar moeten houden, dan heeft men een verstandig hart. Pas dan zal men verstaan wat de wil des Heren is. We zien dus dat de toorn Gods die over de mensheid geopenbaard wordt, in ieder geval tot uitdrukking komt in dat zij in duisternis leven. Dat was dus het oordeel. Als we de rest van dit gedeelte netjes lezen, zien we dat de mens zichzelf in de plaats gesteld heeft van God, waarmee hij precies gedaan heeft wat ook satan deed. Hij heeft zichzelf tot god gemaakt en God verwijderd uit zijn denken en daarmee uit zijn wereld. Vervolgens staat in vers 24 een rechtstreekse verklaring van de toorn Gods. De toorn Gods wordt immers geopenbaard over de mens die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houdt. Dat laatste wordt verklaard in vers 19-23 en daarna wordt in vers 24 en 25 een toelichting gegeven op wat die toorn Gods dan is die over hen geopenbaard wordt.

24 Daarom heeft God hen ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinigheid, om hun lichamen onder elkander te onteren;
25 Als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid, amen. Romeinen 1:24,25

God heeft de mens overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinigheid. Dat betekent niet slechts dat de mens zelf zich overgeeft aan zijn begeerlijkheden en aan zijn eigen onreinheid. Er staat dat God de mens overgeeft aan zijn eigen onreinheid. Het is echter wel tegen de wil van God dat de mens zich overgeeft aan onreinheid. Niettemin staat hier dat God hen daaraan heeft overgegeven, waarbij overgeven zoveel betekent als loslaten. God heeft de mens willen bewaren van die onreinheid en van onheiligheid. Er zijn veel Schriftplaatsen die dit bespreken, met name in de wet in verband met Israël. Hier staat echter dat God uiteindelijk de mens heeft losgelaten, zodat hij nu inderdaad de weg gaat die hij kennelijk al die jaren al had willen gaan. Als de mens willens en wetens de duisternis verkiest, laat God hem los en zegt: ga je gang. God heeft de mens geroepen tot vrijheid. Niet alleen de gelovigen maar de mens in het algemeen. De consequentie van de dood van de Here Jezus is ook dat de mens in het algemeen is vrijgemaakt ook voor God. Dat kan tegelijkertijd betekenen dat de mens verlost is van zonde, ongerechtigheid, de eerste beginselen van de wereld, de dood enzovoorts, als hij tenminste een gelovige is. Maar ook als hij dat niet is, is hij vrij om te doen wat hij wil en God zal hem er niet van tegenhouden.

De natuurlijke mens is voor God dood en God put Zich heus niet uit om de mens te beschermen voor allerlei onreinheid. Een dode is per definitie onrein. God doet er niets aan om een dode rein te houden ofte bewaren, integendeel, Hij laat hem los. Hier staat dat God de mensheid heeft losgelaten, wat als oordeel en als toorn wordt beschouwd. Het is niet voor het bestwil van de mens, de mens wordt er niet beter van. God feitelijk ook niet, maar Hij heeft het losgelaten en is gestopt met werken aan die oude schepping. Hij heeft de mens losgelaten en als deze de weg wil gaan van zijn eigen begeerlijkheden en onreinheid en als de mensen zonodig hun lichamen onder elkander moeten onteren, zegt God: ga je gang maar. God heeft de mens losgelaten en al onze christelijke ethiek en wettische leringen doen daar niets aan af. Wij zijn het als gelovigen blijkbaar soms niet met God eens en vinden dat we er wat aan zouden moeten doen om de mens of nota bene de ongelovige mens, te bewaren voor deze onreinheden. Het heeft echter geen zin. In de eerste plaats zal blijken dat het toch niet helpt, maar daarnaast is het zo dat God Zelf het niet doet. God Zelf laat de mens los en geeft hem over om te doen waar hij zin in heeft. Dat is weliswaar niet zo best, maar God doet er niets meer aan. Een mens wordt niet gerechtvaardigd doordat hij zich bekeert van zijn onreinheden, maar slechts door geloof. In hoofdstuk i van Romeinen wordt gesproken over het evangelie, dat kracht Gods is tot zaligheid voor een iederdie gelooft in de Waarheid en in het Licht. Daarna wordt verteld waarom die kracht Gods noodzakelijk is. De enige weg terug van deze onreinheid is de weg van geloof. Een gelovige blijft wat de oude mens betreft altijd een zondaar en dus in zekere zin onrein. Dat wordt door geloof ook niet veranderd. Maar hij wordt door geloof wel wedergeboren tot een levende hoop, wordt met God verzoend en als gevolg daarvan verlost van het lichaam en daarmee ook van alle onreinheid.

Het blijft waar dat dit de enige weg tot verlossing is. Men wordt enkel gereinigd door het bad des waters, namelijk het Woord, zodat geloofde enige weg is tot reiniging. De Hebreeënbrief spreekt daar in zijn geheel over. Hier staat dat de oude wereld, de natuurlijke mens, die immers de waarheid en het Licht verworpen heeft, door God is losgelaten, zonder enige uitzondering.Onder het oude verbond en in de dagen voor de dood en opstanding van Christus, zouden wij misschien hier en daar een uitzonderlijke situatie kunnen aanwijzen waarin God Zich wel degelijk met de gang van zaken in de wereld bezighoudt. Dat zijn echter uitzonderingen en die bestaan in onze bedeling al helemaal niet meer. God heeft het definitief afgesloten. De reden daarvoor is dat één stierf voor allen en dus zijn allen gestorven. Het heeft geen enkele zin om doden te verzorgen of te reinigen. Dat kan namelijk ook niet, maar het bovendien geen enkele zin. Hetzelfde staat dan weer vanaf vers 26.

26 Daarom heeft God hen overgegeven tot oneerlijke bewegingen; want ook hun vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het gebruik tegen nature;
27 En insgelijks ook de mannen, nalatende het natuurlijk gebruik der vrouw, zijn verhit geworden in hun lust tegen elkander, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende, en de vergelding van hun dwaling, die daartoe behoorde, in zichzelven ontvangende.
28 En gelijk het hun niet goed gedacht heeft God in erkentenis te houden, zo heeft God hen overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen, die niet betamen; Romeinen 1:26-28

Er staat tot drie keer toe dat de mens God niet in erkentenis heeft willen houden, Hem niet heeft willen erkennen als God, als Meerdere, als Schepper, en dat het gevolg daarvan is dat de Schepper hen heeft losgelaten. Zoals de mens de Schepper heeft losgelaten, heeft de Schepper de mens losgelaten. Hij leeft dus onder het oordeel en het eigenaardige is, dat van die onreinheden tot drie keer, soms in bedekte, soms in minder bedekte termen wordt gezegd dat het daarbij in principe gaat om homoseksualiteit. Dat is het eerste waar aan gedacht wordt als hier gesproken wordt over de gevolgen van dat God de mens losgelaten heeft. Dat is een vanzelfsprekende zaak en wordt verklaard in een paar woorden in vers 27. Er staat dat zij de “vergelding van hun dwaling die daartoe behoorde, in zichzelf ontvangen”. Het wordt al eerder uitgelegd in vers 25, maar de apostel aarzelt om ronduit te zeggen waar het over gaat. Normaal gesproken zijn dit geen dingen waarover gesproken wordt, maar hij legt het dan toch uit. Het punt is dat het schepsel de Schepper niet in ere heeft gehouden. Aangezien het schepsel per definitie vrouwelijk is en de Schepper per definitie mannelijk, is het zo dat waar het verschil tussen Schepper en schepping vervaagt, ook het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk vervaagt. In het algemeen is homoseksualiteit het rechtstreekse, maar dan vleselijke, gevolg van een volkomen afwijkende filosofie, een afwijkende visie die men er op na houdt. Het is daarmee niet gezegd dat dit individueel voor de mens het geval is, want dat staat hier ook niet. Het staat hier in het algemeen en in het algemeen is het zo dat homoseksualiteit te maken heeft met het niet erkennen van het verschil tussen man en vrouw. Dat is afgeleid van het niet willen erkennen van het verschil tussen Schepper en schepping. Daarmee is niet gezegd dat iemand die homoseksueel is, God niet kent of een ongelovige zou zijn of het verschil tussen man en vrouw niet zou kennen. Wel is het zo dat in het algemeen deze dingen voortkomen uit zo’n visie.

Het is zo dat deze afwijkende bewegingen, deze afwijkende gerichtheid, bij sommigen tot uitdrukking komt en bij anderen niet. Sommigen weten ermee te leven, kunnen het beheersen. Er zijn allerlei gradaties in te vinden. De risico’s zijn altijd aanwezig dat mensen op hun zwakke plek aangevallen worden en bij sommigen ligt hier de zwakke plek. Dat komt niet alleen uit henzelf voort, maar dat kan ook voortkomen uit de omstandigheden waarin ze verkeren. In zeer sterke mate komt het voort uit degene met wie men omgaat. Het specifieke van homoseksualiteit is de ontkenning van het mannelijke tegenover het vrouwelijke en daarmee het logische gevolg van de ontkenning van de Schepper en het goddelijke tegenover het vrouwelijke, namelijk de schepping. Zo staat het hier ook tot drie keer toe. Een homoseksueel is gewoon een zondaar. Of we het nu hebben overeen homoseksueel, een kleptomaan of een achterklapper, ze staan in dezelfde lang rij die genoemd wordt in vers 29-32. Al die andere dingen komen daaruit voort. Een simpele diefstal is namelijk ook zo uit te leggen. Namelijk het zich toe-eigenen van waar men geen recht op heeft. Het betekent ook dat men de goddelijke dingen naar zichzelf toetrekt en zichzelf daarmee tot god verklaart. Goddelijke attributen worden door de mens geclaimd en dat is diefstal. Eigenlijk zijn al deze dingen, al de zonden die maar uitgevonden of ontdekt zijn door de mens, terug te leiden tot het oorspronkelijke, namelijk God niet in erkentenis houden, maar het meest sprekende is dat van homoseksualiteit. Dat wil zeggen dat we geen apart verhaal hebben over een homoseksueel, een kleptomaan of een achterklapper. Het verhaal blijft hetzelfde, namelijk, hij is een zondaar en in sommige gevallen doet hij de zonde ook. De zonde als zodanig is een aangeboren afwijking. Daarmee zeg ik niet dat homoseksualiteit dat is, maar de zonde in het algemeen wel. Elk mens is een zondaar en wat over een zondaar in het algemeen gezegd moet worden, moet net zo goed gezegd worden over een homoseksueel. Een kleptomaan komt minder voor, dat kan min of meer afgeleerd worden, maar niettemin is dat wel degelijk een gerichtheid waar zo iemand zich ook niet of moeilijk tegen verzetten kan. Sommigen overwinnen dat en doen het dan niet meer en dat is met homoseksualiteit precies hetzelfde geval. Zelfs degenen die die gerichtheid hebben, zijn daarmee nog niet gedwongen om dat te praktiseren. Sommigen doen het wel, sommigen doen het niet, maar ze worden er niets acceptabeler doorvoor bij God.

Men wordt niet behouden door niet meer te zondigen, door een zonde te overwinnen of een gerichtheid te overwinnen, men wordt behouden door geloof. Daar is geen apart verhaal over. Het vervelende is alleen dat sommige zonden rechtstreeks te maken hebben met het lichaam en dus met de mens zelf. Dat is iets waarvan hij zich moeilijker kan distantiëren. Eenvoudige dingen als diefstal heeft niet zozeer met het lichaam te maken, maar met wat hij naar buiten doet met zijn lichaam. Wat de Schrift zegt, is dat hoererij een zonde is van en tegen en in het eigen vlees, het eigen lichaam, en dat maakt het veel moeilijker, omdat het ook veel zwaardere emotionele consequenties heeft. Het grijpt veel dieper in in de gevoelens van de mens en daarmee ook in zijn denken en zijn manier van leven. Dat maakt het in de praktijk voor hem zelf wel erger. Voor God is dat echter het verschil niet. Hem gaat het erom of iemand een gelovige is of niet. Er zijn mensen die zeggen dat men door geloof zulke dingen kan overwinnen. Dat is waar, door geloof, door het leven uit het Woord en door het leven van Christus dat wij ontvangen hebben, is het inderdaad zo dat wij geen slaaf van de zonde hoeven te zijn. De zonde zal over ons niet heersen, maar die vrijheid van de heerschappij van de zonde komt niet tot stand doordat de zonde niet meer gedaan wordt, maar doordat we niet langer onder de wet zijn. Het komt tot stand doordat die zonde ons niet langer verboden wordt. Het al of niet praktiseren van homoseksualiteit maakt een mens niet meer of minder acceptabel voor God. Hij wordt er niet beter of slechter van. Hij wordt acceptabel voor God in Christus en door geloof en anders niet. Of hij zijn zonde, het praktiseren van de zonde in zijn leven overwint door de kracht Gods, is maar zeer de vraag. Ook uit de Schrift zijn veel argumenten te halen waaruit blijkt dat een gelovige de zonde op die manier nooit overwint. Dat wil zeggen niet voor de volle honderd procent. Het eigenaardige is namelijk dat onze overwinning op de zonde, die wij wel degelijk hebben, niet inhoudt dat wij niet meer zondigen, maar dat hoewel wij zondigen, wij toch onze levende verbinding met Christus houden. Dat is de overwinning op de zonde. Dat wil niet zeggen dat het weg is, maar wel dat het voor God weg is en dat onze gemeenschap met God er niet door belemmerd wordt. De Schrift zegt in Romeinen 8 dat wij ervan verzekerd zijn dat niets, en dat is kort samengevat, ons “zal kunnen scheiden van de liefde Gods welke is in Christus Jezus”.Toen wij tot God kwamen, waren wij zondaren en nu we leden zijn van Zijn Lichaam, zijn wij nog steeds zondaren naar het vlees. Paulus distantieert zich ervan en zegt dat ben ik niet, maar de zonde die in mij woont. (Romeinen 7 :17) Sommigen kunnen het zich veroorloven zonden te doen waar geen andere mensen bij betrokken zijn. Bij andere zonden zijn altijd andere mensen betrokken en dat breidt zich uit als een vlek, maar voor God maakt het geen verschil. De mens derft de heerlijkheid Gods en wordt om niet gerechtvaardigd. Het Woord van God is er niet om onze afwijkingen te overwinnen. Het evangelie is ervoor dat God zondaren door Zijn genade, door Zijn kracht en door Zijn werk zou rechtvaardigen. Als we dus in onze ogen een grote zondaar tegenkomen, die zegt een gelovige te zijn, dan zouden wij onze bedenkingen kunnen hebben, maar we zouden eigenlijk halleluja moeten roepen over dat ook zo’n grote zondaar tot geloof is gekomen en bekleed is met de gerechtigheid van Christus.

Het voorgaande is echter geen pleidooi voor een onrein of goddeloos leven, integendeel. Maar ik wens mij niet aan te sluiten bij al die mensen die vinden dat de mens, Nederland, christenen, u en ik, zonodig verbeterd moeten worden. Daar kun je hooguit een betere samenleving mee maken, een prettigere leefgemeenschap waardoor we wat makkelijk met elkaar kunnen omgaan, minder bevooroordeeld en openhartiger, maar voor God verandert het niks. In de Bijbel komt u die boodschap ook niet tegen. Het is de Here een gruwel, maar dat geldt voor alle zonde. De Heer zegt tot de zondaar: kom tot Mij. Van het lichaam van de zonde worden wij pas verlost bij de opname van de Gemeente, eerder niet. Als iemand problemen heeft met de zonden in zijn eigen leven, is één van de eerste dingen die men zou leren, dat God hem aangenomen heeft. Daarna zou hij zichzelf in zekere zin moeten aanvaarden zoals God dat ook gedaan heeft, om vervolgens te leven uit de genade van God, zonder die genade te gebruiken “als een oorzaak voor het vlees”. (Galaten 5 :13)

In ieder geval staat hier in het Schriftgedeelte aan de ene kant dat God er niets van moet hebben, maar aan de andere kant dat God de mens daar wel degelijk aan overgelaten heeft. Als er mensen zijn die vinden dat bepaalde zonden vandaag de dag zo toenemen, is dat nog maar de vraag. En zelfs als het zo is, dan is dat de consequentie dat God hen heeft overgegeven. Het is triest, maar het is niet de bedoeling dat ze bekeerd worden van hun onreinheid, maar tot de levende God. Die zal hen reinigen en de uiteindelijke reiniging, de voltooiing, is echt pas bij de opname van de Gemeente, bij de verlossing van het lichaam. Wat daar tussenin gebeurt kan heel veel zijn, maar voor sommigen lang niet genoeg. Hier wordt gezegd dat God de wereld heeft losgelaten en overgegeven aan de duisternis en de onreinheid die die wereld dan ook zelfgekozen heeft. Het drukt zich meteen uit in hun lichaam en in hun gerichtheid.

Wij dan, wetende den schrik des Heeren, bewegen de mensen tot het geloof, en zijn Gode openbaar geworden; doch ik hoop ook in uw gewetens geopenbaard te zijn. 2 Korinthe 5:11

Een geweldige waarheid, maar die helaas slecht bekend is, terwijl het de grondslag is voor het eenvoudige evangelie. De bedoeling is dat mensen gebracht worden tot aanvaarding van het Woord van God. Dat is geloof. In vers 14 zegt de apostel dat hij en de zijnen dat doen omdat de liefde van Christus hen dringt. Dat wil zeggen dat het gebeurt uit liefde voor Christus en aan de andere kant dat de liefde van Christus voor de zondaar tot uitdrukking komt via de apostel Paulus. Daardoor wordt de apostel gedrongen om het evangelie aan de zondaren te prediken.

14 Want de liefde van Christus dringt ons;
15 Als die dit oordelen, dat, indien Een voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn. En Hij is voor allen gestorven, opdat degenen, die leven, niet meer zichzelven zouden leven, maar Dien, Die voor hen gestorven en opgewekt is. 2 Korinthe 5:14,15

Dat is geen vraag, maar een logische redenering en grammaticaal staat zoiets dan in een vragende vorm. Indien het waar is dat één voor allen gestorven is, wat verder in vers 15 staat, dan betekent het dat allen gestorven zijn. Hij stief voor allen – Romeinen 5 – voor de goddelozen, de onrechtvaardigen, de zondaren, de krachtelozen, niet te verwarren met gelovige, nette en godvruchtige mensen. Hij stierf voor de wereld en voor allen, wat betekent dat allen gestorven zijn. Eén stierf immers in de plaats van allen. Juridisch gesproken zijn dus allen gestorven. Dat betekent dat de gehele mensheid dood is voor God. Niet zozeer omdat de mens een zondaar is en daarom niet tot God kan komen. Veel nadrukkelijker omdat de Here Jezus Zijn leven voor de mensheid, voor de zondaren, voor de wereld gegeven heeft. Daarmee is de wereld niet verzoend, maar dood. Dat betekent dus niet verzoening, maar verloren zijn. Als we het hebben over verloren gaan, hebben we het over de dood, de eeuwige dood zelfs. Eén stief voor allen, maar daardoor zijn allen nog niet behouden. Eén stierf voor allen en daardoor zijn allen gestorven. De consequentie van de dood van de Here Jezus is dat God de wereld niet meer rekent. De prediking van het kruis is de prediking dat God niet meer met de zondaar rekent en dat kan negatief uitgelegd worden. God heeft de mensen los gelaten. Het kan echter ook positief uitgelegd worden, want het betekent dat God de mensen ook niet meer ter verantwoording roept over die zonden. Hij wil er niets meer mee te maken hebben. De mensheid is dan dood, omdat die Eén voor die allen gestorven is.

Het werk van de Here Jezus Christus

De gedachte is dat de Here Jezus stief voor allen, maar opgewekt is voor de gelovigen. Wij prediken niet aan de wereld dat wanneer men tot geloof komt, men deel heeft aan de dood van de Here Jezus. Daar heeft men namelijk deel aan, ook zonder dat men gelooft. De blijde boodschap is dan ook dat Degene Die stierf, is opgestaan en dat degene die gelooft, behouden wordt. Hij stierf wel voor allen, maar Hij leeft voor de gelovigen. En andersom, de gelovigen leven voor Hem, het is wederkerig. Het is de eenvoudige betekenis van:

Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Johannes 3:16

De dood van de Here Jezus was voor de wereld en wij prediken die dode wereld dat er leven is in de opgewekte Christus en dat men dat leven ontvangt op grond van geloof. Dat is de grondslag van de evangelieprediking aan hen die al dood zijn. Niet op grond van geloof, maar op grond van het werkdat de Here Jezus Christus gedaan heeft. De predikingvan het kruis is niets anders dan de prediking dat de mens dood is. Daarna wijst men het bij voorkeur af, want men beschouwt zichzelf liever als levend. Heel wat prediking van vaak goedbedoelende mensen is gericht op de verbetering van de oude mens in plaats van de prediking die gebaseerd is op het totale falen en de totale dood van de oude mens. De apostel predikt dus een boodschap aan degenen die dood zijn, omdat de Here Jezus voor hen gestorven is, opdat ze tot geloof zouden komen en daardoor zouden leven voor Degene Die voor hen gestorven en opgewekt is.

God heeft de wereld losgelaten en heeft het definitief bekrachtigd door de dood van de Here Jezus. Vervolgens houdt Hij Zich bezig met degenen die geloven, want zij hebben een andere positie ontvangen, een positie namelijk in Christus en verbonden met Christus. God ziet de wereld niet, Hij hoort haar niet, de wereld is Hem een gruwel, Hij heeft haar losgelaten, Hij heeft haar in duisternis gelaten en overgegeven aan onreinheid. Wij winden ons daar misschien over op, maar dat kunnen wij beter niet doen. Wij als gelovigen zijn door geloof uit die wereld getrokken en zijn geplaatst in Christus. De positie van de gelovige is sinds de opstanding van Christus, in Christus en verbonden met Christus. (Romeinen 5) De grote waarheid van het evangelie is niet eens dat wij een schuld hadden die betaald is door de Here Jezus. De grote waarheid is dat de Schepper Zelf Zich garant gesteld heeft voor de schepping. Hij heeft Zelf de plaats van Zijn schepping ingenomen en wie dat aanvaardt en zich onder die Schepper plaatst, zich aan Hem onderwerpt, die wordt gerekend verbonden te zijn met die Heer en zal delen in Zijn leven. In Zijn opstanding, Zijn leven en wat ons betreft, omdat wij eerstelingen zijn in Zijn hemelvaart, in Zijn erfenis. Dat is niet enkel de redenering van een schuld die is betaald, maar van dat wij met deze Christus verbonden zijn en dat God wanneer Hij naar ons kijkt, niemand anders ziet dan Christus Zelf. Wij zijn bekleed met de gerechtigheid van Christus.

Omdat Christus Eerstgeborene is, zijn wij eerstgeborenen, wij zijn kinderen Gods. En nu wij kinderen zijn, zijn wij zonen en dus erfgenamen (Romeinen 8) samen met Christus. Vandaar dat de Gemeente beschreven wordt als leden van het Lichaam van Christus. Zij zijn Christus. De positie van de gelovige is dan ook hetzelfde als de positie van Christus. Zo staat het in Romeinen 5 als verklaring van de weg tot zaligheid, van het evangelie en zo staat het later in Efeze 1 als de zegeningen van de gelovigen worden samengevat en opgesomd. Het is allemaal in Hem uitverkoren, in Hem tevoren geordineerd tot zoonschap, in Hem verlost, in Hem vergeving van zonden ontvangen, in Hem bekend gemaakt met de verborgenheid, in Hem gesteld tot erfenis, in Hem de Geest ontvangen enzovoorts. Het is allemaal afhankelijk van Hem en onze plaats is dus niet in de wereld, maar in Christus. Dat is heel moeilijk te overschatten. Het wordt meestal onderschat. Meestal zien we de Heer als Iemand Die een eindje bij ons vandaan staat, Die we op allerlei mogelijke manieren kunnen beschrijven. Het is ook noodzakelijk om te weten Wie Hij is, maar het punt is dat wij deel hebben aan alles wat Hij is. We hebben deel aan Zijn koningschap, Zijn priesterschap naar de ordening van Melchizédek. We zijn net zo goed zonen van God, of daartoe gesteld om dat te worden, als Hij dat doet. Wij delen in Zijn hoedanigheden, want we hebben Zijn leven en Zijn rechtvaardigheid ontvangen. Dat is de plaats die wij innemen en die verschilt hemelsbreed met die van de wereld.

Zo dan, wij kennen van nu aan niemand naar het vlees; en indien wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, nochtans kennen wij Hem nu niet meer naar het vlees. 2 Korinthe 5:16

Zo zien wij dat Christus naar het vlees ook bestaat. Niet de zondige maar wel de vleselijke Christus. Dat is dus gewoon Jezus.

Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden. 2 Korinthe 5:17

Dit staat in de tegenwoordige tijd. Het is alles nieuw geworden in onze relatie tot God uiteraard. Dit is niet waarde wereld van buiten tegenaan kijkt. Wij weten dat het zo is in onze relatie tot God voor Wie wij leven.

En al deze dingen zijn uit God, Die ons met Zichzelven verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening der verzoening gegeven heeft. 2 Korinthe 5:18

Het vers wordt doorgaans slecht gelezen. De gedachte is dat God een verzoeningswerk had voor de wereld en de zonde niet toerekent. Het is die boodschap die vervolgens gepredikt wordt, opdat men vanuit die situatie tot aanvaarding zou komen van Hem Die leeft.

Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus wege: laat u met God verzoenen. 2 Korinthe 5:20

Een gebed van God tot de zondaar: laat u met God verzoenen. God zal u de zonden niet toerekenen maar rekent u gerechtigheid van Christus toe op grond van geloof.

Want Dien, Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. 2 Korinthe 5:21

Hier wordt over een tegenstelling gesproken. Onze zonde werd gelegd op het Lam Gods dat de zonde der wereld wegnam en Zijn rechtvaardigheid werd gelegd op ons. Dat is niet het volledige verhaal, maar één van de manieren om het te zeggen. Het betekent dat de wereld voor God volkomen dood is en niet gerekend wordt en dat Hij slechts rekent met gelovigen in Christus. De hele nieuwe schepping ter vervanging van de oude, is een schepping in Christus. Die wordt weliswaar niet helemaal beschreven als het Lichaam van Christus, want zo is het ook niet. Tot op heden is het echter nog wel zo. De nieuwe schepping bestaat nog slechts in Christus en in de Gemeente. In die nieuwe schepping is God Zelf alles en in allen. Het is het opstandingsleven van Christus, dat ook het leven is van de nieuwe schepping, en God rekent met niets anders meer dan alleen die nieuwe schepping. Zelfs als straks in de toekomst het Messiaanse rijk hier op de oude aarde wordt geopenbaard. Dan nog zijn er slechts gelovigen en wedergeboren mensen die dat Koninkrijk binnen zullen gaan. Niet op grond van aardse verdiensten, maar op grond van de genade van God en door geloof. Dit zijn sterke woorden, maar niet enkel ontleend aan één scheef uitgevallen bijbeltekst.

Want ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou. Galaten 2:19

“Der wet” is hier geen tweede naamval en heeft de betekenis van “voor de wet”. De wet veroordeelt de zondaar ter dood, maar als hij dood is, is hij dus ook voor de wet dood. Hij is door de wet, voor de wet gestorven.

De wet begrenst zijn eigen werking. De wet veroordeelt de zondaar ter dood, maar als hij dood is, is hij niet meer onder de wet. Zo zien we dat de wet een tijdelijke zaak is. Het woord “Gode” heeft eveneens de betekenis van “voor God”. De gelovige is voor de wet gestorven, maar hij leeft voor God. Van het één is hij af, de ene band is verbroken en de andere is gemaakt. Vervolgens staat er nog een keer hetzelfde:

Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij liefgehad heeft, en Zichzelven voor mij overgegeven heeft. Galaten 2:20

Eén stierf voor allen en dus zijn allen gestorven, ook de apostel Paulus. Doch hij leeft. Hij heeft een nieuwe identiteit gekregen, een ander leven. Zijn eigen leven is dood, maar het leven van Christus is in Hem. De apostel zegt van zichzelf en de mens in het algemeen dat hij gestorven is op grond van de dood van de Here Jezus, maar aan de andere kant leeft op grond van geloof. We hebben het gehad over de positie van de ongelovige, maar dat is eigenlijk nauwelijks een positie te noemen. Het is meer het ontbreken van enige positie dan dat het een beschrijving van een positie zou zijn. De ongelovige wordt door God namelijk volkomen genegeerd en dat is wat men met doden zou moeten doen. Niet meer rekenen, het afleggen aangaande de vorige wandeling, aangaande de oude mens. In Galaten 6 herhaalt de apostel dezelfde waarheid nogmaals in een zeer kernachtige uitspraak.

Maar het zij verre van mij, dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van onzen Heere Jezus Christus; door Welken de wereld mij gekruisigd is, en ik der wereld. Galaten 6:14

De hele oude schepping is gekruist, de wereld is gekruist en dus zegt Paulus dat de wereld wat hem betreft niet meer bestaat. Je kunt het ook omdraaien. Paulus is gekruist en dus hadden ze vanuit de wereld gerekend niets meer aan Paulus. Paulus was dood voor de wereld en de wereld was dood voor Paulus. Het enige wat na het kruis nog telt staat in vers 15 en 16:18

15 Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel.
16 En zovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods. Galaten 6:15,16

Dit vers past in het kader van de Galatenbrief, waar het niet zozeer gaat om de wereld als zodanig, maar om de wereld voorzover onder de wet. Daarvan wordt gezegd dat men “der wet gestorven” is en dat een gelovige die daarna levend gemaakt is door geloof in Jezus Christus, niet meer leeft onder de wet, want de wet lag op de oude schepping, op de wereld, op zondaren, op onrechtvaardigen, goddelozen, enzovoorts. Wij hebben dan ook niet de wet als regel. Die regel is dat wij der wereld en dus ook der wet gestorven zijn. Een grote fout die altijd gemaakt wordt, is dat men meent dat men als gelovigen naar de regel van de wet zou moeten leven. Hier staat dat het gaat om de regel van de genade. De regel dat men de eerste beginselen van de wereld is afgestorven. Dat vinden wij ook terug in Efeze. Daar wordt de positie van de gelovige verklaard en gezegd dat die positie in Christus is. Wanneer men daar meer over wil weten, moet men komen tot kennis van Christus. Dan weetje ook wat de positie van de gelovige is, want dat is namelijk volkomen dezelfde.

3 Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus.
4 Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde; Efeze 1:3,4

God heeft Christus ooit uitverkoren en als wij in Hem zijn door geloof, dan hebben wij deel aan Zijn uitverkiezing. Dat is de “leer van de uitverkiezing”. God verkoos Zijn Zoon en door geloof worden wij met Hem verbonden. En dus zijn wij als gelovigen uitverkoren, maar niet in onszelf, want er is bij God geen aanneming des persoons.

Die ons te voren verordineerd heeft tot aarmeming tot kinderen, door Jezus Christus, in Zichzelven, naar het welbehagen van Zijn wil. Efeze 1:5

Aanneming betekent aanstelling. Door Jezus Christus, en tezamen met Hem, zijn wij tevoren gesteld tot aanstelling als zonen. Dat betekent dat wij die uitverkoren zijn uit deze oude wereld, bestemd zijn om in de toekomst tot zoon te worden aangesteld. Sinds wij uitverkoren zijn, zijn wij kinderen Gods en de bedoeling van een kind van God is dat hij een zoon en dus een erfgenaam van God wordt. De uitverkorene is gepredestineerd tot dat zoonschap, omdat de Here Jezus Zelf tevoren bestemd is om beelddrager Gods te zijn. Het is des Vaders welbehagen geweest dat “in Hem al de volheid der godheid lichamelijk zou wonen”. (Kolossenzen 2 :9) Hij is tevoren bestemd om Zoon van God te zijn, zoals dat ook in het Oude Testament al werd aangekondigd. Hij was tevoren verordineerd tot aanstelling als zoon en aangezien wij in Hem zijn, zijn ook wij tevoren verordineerd tot aanstelling als zoon. Opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen (Hebreeën 2). In Romeinen 8 staat iets dergelijks.

6 Tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde;
7 In Welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade,
8 Met welke Hij overvloedig is geweest over ons in alle wijsheid en voorzichtigheid;
9 Ons bekend gemaakt hebbende de verborgenheid van Zijn wil, naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in Zichzelven. Efeze 1:6-9

In Hem hebben wij deel aan Zijn genade, hebben wij de verlossing, namelijk de vergeving van misdaden, en in Hem zijn wij ook bekend gemaakt met de verborgenheden van Zijn wil. Dat staat ook in 1 Korinthe 2. De dingen die in God Zelf verborgen waren, de diepten Gods, zijn ons bekend gemaakt doordat God ons Zijn Geest heeft gegeven. Kennis van Christus Zelf, dat wat God Zelf wist, wat in Hem Zelf verborgen was, is aan ons bekend gemaakt. Niet in de eerste plaats omdat het tot ons gekomen is, maar omdat wij tot Hem gekomen zijn en met Hem verbonden zijn. Daarom delen wij in deze verborgen dingen.

In Hem, in Welken wij ook een erfdeel geworden zijn, wij, die te voren verordineerd waren naar het voornemen Desgenen, Die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil; Efeze 1:11

Hier staat niet dat wij een erfdeel ontvangen hebben, maar geworden zijn door onze verbintenis met Christus.

13 In Welken ook gij zijt, nadat gij het woord der waarheid, namelijk het Evangelie uwer zaligheid gehoord hebt; in Welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte;
14 Die het onderpand is van onze erfenis, tot de verkregene verlossing, tot prijs Zijner heerlijkheid. Efeze 1:13,14

Wij zijn verzegeld met die Heilige Geest der belofte, maar die Heilige Geest is niets anders dan het leven van Christus. Dat is onze vereenzelviging met Hem. Het is door die Geest dat wij tot één Lichaam gedoopt zijn. Onze positie is dus niet de onze, maar die van Christus. Vandaar dat in de volgende verzen door de apostel Paulus gebeden wordt dat wij tot kennis mogen komen van de hoop van Zijn roeping en van de rijkdom der heerlijkheid van Zijn erfenis en van de uitnemende grootheid Zijner kracht aan ons. Kortom, we moeten komen tot kennis van de hoedanigheden van Christus, want daardoor kennen wij ook onze eigen positie, hoedanigheden en zegeningen. Datgene uit Efeze i wordt gezet tegenover de positie van de wereld, want daarover staat in hoofdstuk 2:

En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden; Efeze 2:1

Daar wordt gesproken over de positie die de mens in de wereld inneemt. Die is namelijk dood. Wij niet meer, wij zijn eruit getrokken en mede levend gemaakt met Christus. Zoals wij echter levend gemaakt zijn met Christus, zo is de wereld gestorven met Christus. Er staat: daar gij dood waart door de misdaden en de zonden. Daar kan van gezegd worden dat het de natuurlijke positie van de mens beschrijft. Het gaat hier echter niet zozeer om de natuurlijke positie van de mens, maar om de situatie waarin de mens terecht is gekomen, in elk geval door de kruisiging van de Here Jezus. Sindsdien is de oude wereld en de oude mens volkomen dood voor God. Dat is door de misdaden en de zonden, maar het gaat om de eenvoudige waarheid dat de Heer stierf voor de wereld die dus met Hem gestorven is en dat Hij leeft voor de gelovigen die namelijk met Hem zijn opgewekt. Als hier staat dat Hij u mede levend heeft gemaakt, dan spreekt het over onze verbinding met de levende Christus. Je mag verwachten dat wanneer in hetzelfde vers gesproken wordt over de oude wereld, die dan ook dood is als gevolg van de dood van de Here Jezus. De dood van de Heer wordt toegerekend aan de wereld, aan de mens in het algemeen en het leven van de Here Jezus wordt toegerekend aan de gelovige. Als hier staat dat zij dood zijn door de misdaden en de zonden, dan is dat in de eerste plaats als gevolg van de kruisiging van de Here Jezus. Uit die situatie zijn wij verlost door geloof in Hem en daardoor wordt het leven van Christus – door geloof – aan ons gegeven.

2 In welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid;
3 Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vieses, doende den wil des vieses en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen; Efeze 2:2,3

Men wandelt naar de “aioon van deze kosmos”. “De eeuw van deze wereld” is dezelfde als de overste van de macht der lucht. De natuurlijke mens wandelt in overeenstemming met de overste van de macht der lucht, wat niets anders is dan satan zelf, de grote tegenstander. Het gaat dus niet om een tijdperk, die aioon van deze kosmos, maar om de god van deze kosmos. Hij wordt eerst eeuw van deze wereld genoemd, dan overste van de macht der lucht en daarna heet hij een geest. Een geest namelijk die werkt in de zonen der ongehoorzaamheid. Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben. Dat wil zeggen niet alleen de heidenen uit Efeze, maar ook de joden. Hier gaat het weer om dezelfde boodschap als in Romeinen i. Losgelaten en overgegeven om onreinheid onder elkander “gieriglijk te bedrijven” (Efeze 4 : 19), levend onder de toorn Gods die geopenbaard wordt onder de mens die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houdt. Die is overgeven om die onreinheid te bedrijven. Dat was de situatie, maar daaruit is de gelovige verlost.

Onze positie in Christus

Ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus; (uit genade zijt gij zalig geworden). Efeze 2:5

Onze positie is in Christus en meerspeciaal zegtde Efezebrief dat het een positie is, niet op aarde maar in de hemel, want daar is Christus. Nog een beschrijving van de natuurlijke mens tegenover de wedergeboren mens, vinden we in vers 10 t/m 14:

10 Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen.
11 Daarom gedenkt, dat gij, die eertijds heidenen waart in het vlees, en die voorhuid genaamd werd van degenen, die genaamd zijn besnijdenis in het vlees, die met handen geschiedt;
12 Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld.
13 Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus.
14 Want Hij is onze vrede, Die deze beiden een gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende, Efeze 2: 10-14

Zij waren heidenen, wat betekent dat men niet hoorde bij het volk van God in de natuurlijke betekenis van het woord. Men werd “voorhuid”, onbesnedenen, genoemd, waarna de beschrijving komt van de positie van de natuurlijke mens. Men was zonder Christus, zonder Messias, zelfs geen weet hebbend van een Christus of van een verlosser. Dat is de situatie van de wereld. Men kent die beloften niet, men gelooft ze niet en heeft ze ook niet. Het woord “vervreemd” moet zijn vreemd. Men is niet afgedwaald van het verbond of het burgerschap Israëls, men heeft het nooit gehad. Men wordt buiten dat verbond en buiten Israël geboren. Dat is de normale situatie van de mens. Hij is vreemd van het burgerschap Israëls en vreemdelingen van de verbonden der belofte. Dat duidt uiteraard op de beloften zoals die gedaan zijn aan Abraham. Beloften van eeuwig leven, van erfgenaam van de wereld zijn, beloften van een nieuwe schepping, enzovoorts. Iemand die in de wereld leeft, heeft dat allemaal niet. En omdat hij geen beloften heeft voor de toekomst, heeft hij ook geen hoop. Dat is waar de wereld over klaagt, maar dat heeft men aan zichzelf te wijten. Het geloof is de vaste grond voor de dingen die men hoopt. Als men niet wil geloven, heeft men dus ook geen hoop. Zij staan zonder God in deze wereld, want zij kennen ook geen God. En aangezien hun denken soms veronderstelt dat er toch wel een God zou moeten zijn, spreekt men er wel over, heeft men het over de godheid, maar die godheid neemt verder geen plaats in in hun denken. En om niet helemaal als atheïst door het leven te gaan, maakt men zich tot agnost. Men prefereert het om onwetend te zijn, maar als men onwetend is, heeft men ook niets. Bovendien is men verre, verre van God. We hebben dat eerder gelezen in Spreuken 15 : 29. Maar nu zijn wij nabij gebracht door de levende Christus, want Hij is onze vrede. Vroeger hadden wij immers vijandschap.

Zo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen, en huisgenoten Gods; Efeze 2:19

Dat betekent dat men in het huis van God woont, of daar deel van uitmaakt. Het is een huis van God in Christus, en op het fundament der apostelen. Het heeft met de gang van zaken in de wereld helemaal niets te maken. Daar staan wij volkomen naast. In datzelfde verband kunnen we ook Kolossenzen 2 aanhalen, waar eveneens de situatie van de gelovige gesteld wordt tegenover die van de ongelovige.

9 Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk;
10 En gij zijt in Hem volmaakt, Die het Hoofd is van alle overheid en macht; Kolossenzen 2: 9,10

Dit is eerder aangehaald in Kolossenzen 1 :19.

Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou; Kolossenzen 1:19

De Vader heeft deze Zoon uitverkoren en aangezien wij Zijn zoonschap delen, in die Zoon zijn, delen wij in Zijn roeping, in Zijn uitverkiezing en in Zijn volmaaktheid. In dat licht moet het daaraan voorafgaande vers gezien worden.

Ziet toe, dat niemand u als een roof vervoere door de filosofie, en ijdele verleiding, naar de overlevering der mensen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus; Kolossenzen 2:8

Onze positie wordt niet verklaard en bepaald door allerlei leringen, filosofieën of overleveringen. Het wordt uitsluitend bepaald door Christus. Dit is weliswaar ook een leer, maar dan één die over Christus gaat, over Wie Christus is. Het zit niet op de leer vast, maar op de persoon van Christus, Wie Hij is. In Hem ligt onze situatie vast. Dat is geen theoretische aangelegenheid, maar een zeer concrete praktische zaak.

9 Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk;
10 En gij zijt in Hem volmaakt, Die het Hoofd is van alle overheid en macht;
11 In Welken gij ook besneden zijt met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vieses, door de besnijdenis van Christus;
12 Zijnde met Hem begraven in den doop, in welken gij ook met Hem opgewekt zijt door het geloof der werking Gods, Die Hem uit de doden opgewekt heeft.
13 En Hij heeft u, als gij dood waart in de misdaden, en in de voorhuid uws vieses, mede levend gemaakt met Hem, al uw misdaden u vergevende;
14 Uitgewist hebbende het handschrift, dat tegen ons was, in inzettingen bestaande, hetwelk, zeg ik, enigerwijze ons tegen was, en heeft datzelve uit het midden weggenomen, hetzelve aan het kruis genageld hebbende; Kolossenzen 2: 9-14

Wij zijn besneden in Hem. In Efeze lazen wij zojuist dat wij vroeger niet besneden waren, dat wij voorhuid waren. Hier staat dat wij besneden zijn, maar dat is in overdrachtelijke zin. Wij zijn met Hem begraven in de doop, namelijk in Zijn dood, alsmede opgewekt. Hij heeft ons levend gemaakt, het handschrift, de wet, uitgewist hebbende.

Indien gij dan met Christus de eerste beginselen der wereld zijt afgestorven, wat wordt gij, gelijk of gij in de wereld leefdet, met inzettingen belast? Kolossenzen 2:20

De gedachte is dat de wereld weliswaar in de duisternis en in zwakheid ligt, maar dat wij niet meer in die wereld leven. Wij zijn gestorven en met Christus opgewekt en daardoor aan die wereld onttrokken. Hier wordt de gedachte dat wij toch nog in de wereld leven zelfs ontkend. Dit gaat heel ver en als dit het enige was wat er over stond, zou dit als onjuist aangemerkt kunnen worden. In de samenhang van het geheel is het echter wel waar. Voor God leven wij niet in de wereld, maken wij geen deel uit van de wereld, zijn wij der wereld gestorven en leven wij slechts in Christus en in Hem is alles volmaakt en waar volmaaktheid is, is uiteraard geen wet. De wet wordt immers gelegd op het onvolmaakte en het zwakke.

1 Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechter hand Gods.
2 Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn.
3  Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God.
4 Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid. Kolossenzen 3 :1-4

De consequentie van het feit dat wij niet in de wereld thuis horen is dat wij de morele verplichting hebben om ons te richten op daar waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods. Wij zijn gestorven, en toch leven wij. Het leven dat wij hebben is met Christus, verborgen in God. Het hoort niet meer hier, niet bij de zienlijke dingen, niet bij de geopenbaarde dingen, maar bij de verborgen dingen. Het is namelijk met Christus verborgen in God. En met vers 4 wordt het verhaal compleet: wij zijn gestorven – maar dat is iedereen, tenzij men vervolgens tot geloof komt, want dan heeft men ook deel aan Zijn opstanding en worden vervolgens met Christus gezet in de hemel en geopenbaard in heerlijkheid. Er wordt hier weliswaar over ons gesproken, maar het wordt allemaal gezegd van Christus. Het wordt toegerekend aan de gelovige. Als we ons dat nu maar eens bewust waren, die eenvoudige waarheid die in de kiem uiteengezet werd in Romeinen 5, dan zouden we heel wat gelukkiger, vrijer en vreedzamer kunnen leven. We weten dan immers dat er inderdaad niets is dat onze positie kan aantasten. Die is namelijk niet afhankelijk van onszelf, niet van de omstandigheden, niet van de wereld om ons heen en ook niet eens van de gelovigen om ons heen. Het is alleen afhankelijk van wat God vastgelegd heeft in Christus. Dan houden wij niks anders over dan Christus Die ons leven is, daarom hebben wij het ook altijd over Hem. De plaats die Hij inneemt, is nog steeds onze plaats. Wij zingen “Welk een Vriend is onze Jezus, Die in onze plaats wil staan”. Niet wilde staan, maar Ml staan, Hij staat er nog steeds. De plaats die Hij neemt, is ook onze plaats, en andersom, want we zijn met elkaar verbonden, één plant geworden in de gelijkmaking Zijns doods, in de gelijkmaking Zijner opstanding, Zijner hemelvaart en Zijner openbaring in heerlijkheid. Dan is de praktische consequentie als volgt:

Doodt dan uw leden, die op de aarde zijn, namelijk hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid, en de gierigheid, welke is afgodendienst. Kolossenzen 3:5

Doden betekent niet dat we ze dood moeten maken, want ze waren al dood. Dat staat in de voorgaande twee hoofdstukken al. De zaak moet dan ook niet van voor af aan weer begonnen worden door ze dood te maken. Het is net uitgelegd dat het dood is. Als er dus staat dood uw leden, dan betekent dit dat men de band daarmee zou moeten afsnijden. Niet bestrijden, maar negeren. Die dode dingen hebben geen waarde meer. De enige echte manier om ook in de praktijk de zonden of een zonde te overwinnen, is het voor dood houden. Niet kennen naar het vlees. Het helemaal niet willen weten. Dat is wat de Schrift ons leert. Het gaat erom dat wij Christus kennen. Niet onze zonden, maar Hem en Zijn opstandingskracht. Door de wet is kennis van zonde, maar er is nog nooit iemand door zalig geworden. Door Christus is leven en naarmate het leven van Christus in ons gestalte krijgt, naar dezelfde mate zal de zonde in ons leven minder belangrijk worden en daarmee overwonnen worden. Er is niets zo erg voor je vijand dan om hem te negeren. Dan wordt hij belachelijk gemaakt en niet serieus genomen. Dat is met demonen ook zo, die moet je gewoon negeren, net doen alsof ze er niet zijn. Dat zegt Paulus onder andere en dat is met de zonde ook zo.

Om welke de toorn Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid; Kolossenzen 3:6

Dat zijn wij niet en daarom hebben wij er ook niet meer mee te maken.

7 In dewelke ook gij eertijds hebt gewandeld, toen gij in dezelve leefdet.
8 Maar nu legt ook gij dit alles af, namelijk gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuil spreken uit uw mond.
9 Liegt niet tegen elkander, dewijl gij uitgedaan hebt den ouden mens met zijn werken,
10 En aangedaan hebt den nieuwen mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen, Die hem geschapen heeft; Kolossenzen 3: 7-10

Er staat niet dat we het moeten bestrijden; we zouden er niets mee te maken willen hebben. We moeten namelijk de oude mens uitdoen en de nieuwe aandoen. De oude mens ligt onder het oordeel waaronder de wereld ook ligt, en de nieuwe mens is volmaakt in Christus. De nieuwe mens wordt vernieuwd opdat Hij het beeld van Gods Zoon gelijkvormig zou worden. Die kennis die hier genoemd wordt, is de kennis van Christus en de kracht van Zijn opstanding. Binnen dat kader, binnen de Gemeente, binnen de gelovigen wordt geen onderscheid meer gemaakt. Waar het om gaat is dat wij als gelovigen slechts staan in Christus en dus in de genade en in een nieuwe schepping. Wij delen in Zijn hoedanigheden, in de eerste plaats Zijn rechtvaardigheid. Aan de andere kant is de positie die wij in de wereld innemen een positie die voor God totaal niet telt, waar Hij niet naar luistert, niet naar kijkt, niets mee te maken wil hebben, en waar Hij Zich al eeuwen geleden uitdrukkelijk en zeer demonstratief op Golgotha van gedistantieerd heeft. En dat is wat wij ook zouden moeten doen. Of wij zijn verre van God verstoten, of wij maken deel uit van Zijn huishouding. Dat geldt voor ons en ons gezin.

3. Kinderen

We hebben gesproken over de positie van de ongelovigen en gelovigen. Dat is de normale verdeling van de mensheid. Ik weet dat er mensen zijn die een andere verdeling maken, namelijk de Joden, de heidenen en de Gemeente Gods. Dat komt ook in de Bijbel voor. Maar die drie groepen, die drie soorten van volkeren kun je verdelen in twee soorten mensen, namelijk gelovigen en ongelovigen. Het enige probleem dat wij hebben in dat verband, is dat gelovigen mensen zijn die het Woord van God aanvaarden en ongelovigen degenen die het niet aanvaarden. Daarbij laat ik in het midden of ze het afgewezen of nooit gehoord hebben. Het probleem is dat er ook mensen zijn van wie wij om één of andere reden niet verwachten dat zij het Woord van God kunnen aanvaarden. Het eerste wat daarover gezegd moet worden is, dat op krachtdadige wijze gebleken is dat er inderdaad mensen zijn die vinden dat zelfs een volwassene niet geacht kan worden serieus tot geloof te komen. Dat moet dan op één of andere wijze worden aangereikt of gegeven. Langs ingewikkelde weg moet hij dan tot zijn eigen verbazing vaststellen dat hij misschien een gelovige geworden is. Er zijn heel wat leringen in omloop die het de mens moeilijk maken om tot geloof te komen. Dat is omdat het zo makkelijk is en men vindt dat niet goed; er moet wat meer weerstand zijn, een hogere drempel, waar men met moeite zelf over kan klimmen. Dat maakt het resultaat des te interessanter. Je kunt je er dan op beroepen datje die drempel gepasseerd hebt. Het was moeilijk, maar het is toch gelukt. Als het makkelijk is om tot geloof te kunnen komen, kun je jezelf niet op je borst kloppen als je een gelovige bent. Het gekke is dat er heel wat mensen zijn die vreemd reageren wanneer je zegt dat je een gelovige bent. Dat vinden ze hoogmoedig. Wat een onzin! Het is niet moeilijk. Je hoeft alleen maar te zeggen: God heeft gesproken en ik hou het daarbij. Je kunt ook uit overwegingen van luiheid tot geloof komen en zeggen: God heeft gesproken en het zal me verder een zorg zijn, ik hou dat maar aan. Het is het makkelijkste dat er is en bovendien het verstandigste dat er is. Wat is er nu idealer dan zo’n combinatie. Als er een God is, dan kan men het beste Hem maar geloven en als er geen God is, maakt het niets uit wie je gelooft. Dus kun je het beste maar dat geloven, wat geacht wordt het Woord van God te zijn.

De ene menselijke filosofie is heus niet beter dan de andere en er is maar één lering die claimt het Woord van God te zijn en dat is de Bijbel. Geen van de andere zogenaamde heilige boeken wordt geacht voor honderd procent het woord van de godheid te zijn. Het geloven van de Bijbel is de beste garantie die je hebt. Bovendien, wat is nu makkelijker dan te geloven in het Woord van de Schepper Zelf? Dat mensen onbetrouwbaar zijn, dat weten wij. Dus als zij wat zeggen, blijkt het in de praktijk dikwijls iets te zijn om de waarheid te verbergen. Je weet nooit of het letterlijk bedoeld was. Maar als God spreekt mogen we toch aannemen dat God, Die ons gemaakt heeft, ook duidelijk genoeg kan spreken om ons te vertellen wat nu verder de bedoeling is. Het ligt voor de hand om te geloven wat God gesproken heeft en het is dus ook makkelijk. Bovendien is het zo dat de mens van nature geneigd is te geloven. Van nature gelooft hij, totdat hij merkt dat mensen wel eens dingen zeggen die niet helemaal waar zijn. Dan gaat hij twijfelen.

Het begint altijd met geloof. Daarom geloven ook bijna alle kinderen in Sinterklaas. Dat wordt hen verteld en er is geen reden om eraan te twijfelen, want ze krijgen elk jaar rond zijn verjaardag cadeautjes. Waarom zouden zij er aan twijfelen? Men kan kinderen nog van alles wijs maken. Het is dus helemaal geen moeilijke zaak om te geloven. Wij hebben wel eens de gedachte dat een kind niet kan geloven, maar dat is nu net wat een kind altijd doet. Ongeacht wie spreekt. Het grote voordeel, het grote geluk van een kind is als het gelovige ouders heeft en dus vanzelfsprekend het Woord van God hoort via de ouders. Het zal dat geloven, ongeacht wat die ouders zeggen. Dat is geen verdienste van het kind en het is ook niet onze verdienste dat wij het Woord van God gehoord hebben. Wij geloven dat, wij hebben die keuze voor het Woord van God gemaakt en we proberen dat Woord zo goed mogelijk te bestuderen en daaruit te leven als leidraad in ons leven en ons denken. Ik zou niet weten waarom een kind dat niet zou kunnen. Dat een kind de gevolgen niet kan overzien van wat het leert is natuurlijk zo, maar kan een volwassene dat dan wel? Dat kunnen wij toch niet zo min overzien? Wij kunnen de draagkracht van wat wij geloven ook niet overzien? Dat is geen vergelijking. Wat een kind tot kind maakt, wat het onderscheidt van de zogenaamde volwassenen, is dat het minder ervaring heeft in de zonde. Het heeft minder tijd gehad om wat te leren en dus ook minder tijd om de zonde te leren. De afhankelijkheid van de ouders maakt een kind tot kind. Het is namelijk niet in staat zichzelf in leven te houden en in het eigen onderhoud te voorzien. Dit betekent dat ouders verantwoordelijk zijn voor het kind, voor zijn wel en wee, voor zijn leven.

De opleiding van het kind ligt volkomen in de hand van de ouders. Uitgaande van het OudeTestament.en daarmee ook in zekere zin van het jodendom, blijkt daar de algemene regel te gelden, voor de wet althans, dat wanneer het kind (de jongen) de 12-jarige leeftijd bereikt heeft, hij officieel voor God als een volwassene gerekend wordt en een plaats in de synagoge moet innemen temidden van de mannen. “Bar mitswa” wordt het dan, “zoon der wet”. Het betekent dat het aan de verplichtingen moet beantwoorden die alle volwassen mannen ook hebben in de synagoge. De 12-jarige leeftijd is ongeveer die van de geslachtsrijpheid. We moeten er eigenlijk vanuit gaan dat God een kind in het algemeen zo ongeveer rond die leeftijd als volwassene rekent. Dat betekent dat het kind daarvóór geen volwassene is, ook niet in de meest letterlijke zin van het woord. Het is in de eerste plaats niet volgroeid, een volwassene is immers een volgroeide, maar bovendien zijn er bepaalde funkties in het menselijk lichaam die bij kinderen beneden die leeftijd nog niet werken. Pas bij de genoemde leeftijd ongeveer, wordt een jongen een man en een meisje een vrouw. Naar het lichaam zijn zij dan zo ongeveer volwassen en of het ooit nog een grotere mate van volwassenheid bereikt, is afwachten. Wij kunnen slechts in verband met de geestelijke dingen over kinderen spreken, op grond van de gedachte dat zij niet als volwaardig volwassen mens gerekend kunnen worden.

Wij spreken over het kind, omdat wij ervan uitgaan dat zij niet als volwassen mens gerekend kunnen worden en dat we er geen eisen aan kunnen stellen die we aan een volwassene stellen. Als wij het hebben overde positie van het kind voor God, als we daar alleen maar over praten, dan veronderstelt dit dat wij vinden dat God niet dezelfde eisen aan een kind kan stellen als aan een volwassene. Dat betekent dat we de normen die op volwassenen gelegd worden, dan dus ook niet zomaar mogen toepassen op het kind. Dat is van groot belang, het kind neemt namelijk een aparte plaats in. Is een kind dan geen mens? De meeste kinderen hopen volwassen te worden en het liefst vaak zo snel mogelijk, maar ze zijn het nog niet. Een kind kan niet verantwoordelijk geacht worden voor zijn daden. Zeker niet voor het denken, omdat het denken ingegeven wordt door de ouders. Dat kan niet anders. En dus stelt ook God er kennelijk andere eisen aan. Dat is wat overdreven gezegd, want zo ligt het namelijk niet. De oplossing van dit vraagstuk is dat als een mens niet volwassen is en het heeft ouders, de ouders verantwoordelijk zijn voor het kind.

We hebben eerder wel eens gesproken over het onderwerp van de spening. Het kind is dan weliswaar geboren, maar tot een jaar of vijf wordt het in de Bijbel geacht nog borstvoeding te krijgen. Het werd niet onafhankelijk van de moeder gezien. Het werd ook niet zelfstandig gevoed, maar het kreeg het voedsel uit de moeder. Het hoorde bij de moeder. Vrouwen en kinderen hoort nu eenmaal bij elkaar. Kinderen worden beschouwd als bezittingen van de ouders en daarom zijn zij er ook voor verantwoordelijk. Er valt niets meer over te zeggen, want dat geldt voor alle consequenties vandien. We zullen eerst wat Schriftplaatsen in het Oude Testament opzoeken waar uitdrukkelijk over minderjarige kinderen wordt gesproken. Er zijn nogal wat woorden voor kinderen, variërend van zuigeling tot een volwassen erfgenaam, een zoon. Eén van de woorden die ik speciaal voor dit verband geschikt acht, is het Hebreeuwse “tav”. Dat betekent letterlijk dat het nog niet goed kan lopen. Het maakt namelijk slechts kleine pasjes, het kan alleen maar trippelen. Daar wordt in Jesaja 3 :16 over gesproken, waar het gezegd wordt over een vrouw.

Verder zegt de HEERE: Daarom dat de dochteren van Sion zich verheffen, en gaan met uitgestrekten hals, en lonken met de ogen, al gaande en trippelende daarhenen treden, en alsof haar voeten gebonden waren. Jesaja 3:16

Dat trippelen veronderstelt het maken van kleine pasjes, hier gedaan opdat iemand zich over haar zou ontfermen. Kinderen trippelen, ze kunnen nog niet fatsoenlijk lopen, ze stommelen wat rond. Dat is trouwens één van de andere woorden voor kinderen. Dat wordt meestal vertaald met jongeling, wat dat ook betekent. Ze stommelen wat rond om hun vader heen, ze doen hun best hun vader op te volgen. Dat is een woord dat soms gebruikt wordt voor mensen tot veertig jaar aan toe. Dit is een kleiner woord, namelijk het woord voor het maken van kleine pasjes en dus niet zelfstandig de weg kunnen gaan. Het wordt dan ook vertaald met kinderkens, kleine kinderen en soms gewoon kinderen. Het gaat om minderjarige kinderen die geen eigen verantwoordelijkheid dragen. In Genesis staan veel Schriftplaatsen waar het begrip gebruikt wordt: wij en onze broers en onze kindertjes, Jozef en zijn broers, Jakob en zijn zonen en daarvan de kleine kindertjes. Zij worden in één adem genoemd, maar soms ook samen met het vee en de vrouwen, met de bezittingen. Daarna in Exodus, waar het gaat om de uittocht uit Egypte.

En Mozes zeide: Wij zullen gaan met onze jonge en met onze oude lieden; met onze zonen en met onze dochte- ren, met onze schapen en met onze runderen zullen wij gaan; want wij hebben een feest des HEEREN. Exodus 10:9

Dit gaat allemaal nog over volwassen mensen. Zonen en dochteren zijn volwassen erfgenamen.

Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij alzo met ulieden, gelijk ik u en uw kleine kinderen zal trekken laten: ziet toe, want er is kwaad voor ulieder aangezicht! Exodus 10:10

“Kleine kinderen” is “tav” in het Hebreeuws. De kinderen die enkel nog kleine pasjes kunnen maken, kleuters, minderjarigen. Mozes had niet gesproken over die kleine kinderen. Dat hoefde ook niet, want farao begreep dat zij vanzelfsprekend mee zouden gaan. Opmerkelijk is dat hier speciaal gezegd wordt dat ook de kleine kinderen met de ouders meetrekken uit Egypte. Daaruit kunnen we nog niet concluderen dat de kinderen van de gelovigen automatisch meegaan met de opname van de gelovigen, want daar gaat het hier niet over. Wat hier geïllustreerd wordt, is de bekende waarheid, dat die kinderen nu eenmaal bij de ouders horen. Die ouders hebben daar de verantwoordelijkheid voor en dus nemen zij ze mee, zelfs als er niet om gevraagd wordt. Het is een vanzelfsprekende zaak. Daar komt nog bij dat het speciaal vermeld wordt, omdat juist deze kleine kindertjes in Kanaan zouden komen. Dat is heel opmerkelijk. Ze worden niet genoemd, maar farao zegt dat ze wel meegaan en het zijn juist die kindertjes die in Kanaan kwamen. De oudere generatie kwam immers om in de woestijn en het was de jonge generatie, de generatie die nog kind was bij de uittocht uit Egypte, die in Kanaan aankwam. Dat staat er ook letterlijk zo. Niet: alles stierf in de woestijn en een heel in de woestijn geboren generatie kwam in Kanaan, nee, er staat uitdrukkelijk dat de kindertjes die uit Egypte gingen, als volwassenen in Kanaan aankwamen.

Toen riep Farao Mozes, en zeide: Gaat heen, dient den HEERE! alleen uw schapen en uw runderen zullen vast blijven; ook zullen uw kinderkens met u gaan. Exodus10:24

Hij wil het vee niet laten gaan, maar de kinderkens waar hij zelf over begonnen was, zouden wel meegaan. Dat is een vanzelfsprekende zaak. Die horen bij de ouders, die worden één geheel gerekend met de ouders. In de volgende Schriftplaats komt hetzelfde woord voor.

Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderd duizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. Exodus 12:37

De hier als eerste genoemde “kinderen Israëls” – de zonen Israëls – zijn volwassenen. De later genoemde “kinderkens” zijn er wel bij maar ze worden niet geteld, omdat ze als zelfstandige mensen gerekend worden. Ze gaan wel mee, niet op hun eigen hoedanigheden, maar op grond van het feit dat hun ouders uitgaan. Ze delen in de zegeningen, maar eventueel ook in de vloek, zoals we nog zullen zien, van de ouders. In het volgende Schriftgedeelte komt Israël in de woestijn terecht.

2 En al de kinderen Israëls murmureerden tegen Mozes en tegen Aaron; en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, of wij in Egypteland gestorven waren! of, och, of wij in deze woestijn gestorven waren!
3 En waarom brengt ons de HEERE naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen, en onze kinderkens ten roof worden? Zou het ons niet goed zijn naar Egypte weder te keren? Numeri 14: 2,3

Ze waren bang dat zijn hun vrouwen, maar ook hun kinderkens in deze woestijn zouden verliezen.

29 Uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaren oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt.
30 Zo gij in dat land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.
31 En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden! die zal Ik daarin brengen, en die zullen bekennen dat land, hetwelk gij smadelijk verworpen hebt. Numeri 14: 29-31

Van de kindertjes die mee uitgegaan zijn uit Egypte wordt hier uitdrukkelijk gezegd dat zij in het beloofde land zouden aankomen. Niet de kinderen die verwekt zijn in de woestijn, hoewel die er natuurlijk later ook bijgekomen zijn, maar speciaal deze kinderen, die niet geteld waren. De getelden kwamen namelijk om. Degenen die niet geteld waren en dus deze kindertjes, zouden in het land komen.

Maar u aangaande, uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen! Numeri 14: 32

Heel uitdrukkelijk wordt gezegd dat de kinderen wel in Kanaan aan zouden komen. Dat onderscheidt hen in dit geval van hun ouders. Dat wordt wederom gezegd in Deuteronomium 1, waar hetzelfde verhaal verteld wordt maar dan achteraf.

37 Ook vertoornde zich de HEERE op mij om uwentwil, zeggende: Gij zult daar ook niet inkomen.
38 Jozua, de zoon van Nun, die voor uw aangezicht staat, die zal daarin komen; sterk denzelven, want hij zal het Israël doen erven.
39 En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen tot een roof zijn; en uw kinderen, die heden noch goed noch kwaad weten, die zuhen daarin komen, en dien zal Ik het geven, en die zullen het erfelijk bezitten. Deuteronomium 1: 37-39

Hier wordt zelfs gezegd wat onder die kinderkens verstaan moet worden. Dat zijn namelijk diegenen die als ze in Kanaan zullen komen, zonen (kinderen; vers 39) zullen zijn, want dan zijn het volwassen mannen, in ieder geval ouder dan veertig jaar. Zij zijn dan inmiddels zonen, maar toen zij uitgingen, wisten zij nog geen goed en kwaad. Nu zijn diegenen die toen geen goed en kwaad wisten tot zonen gesteld en zij gaan het beloofde land in. Kinderkens zijn degenen die geen eigen verantwoordelijkheid hebben en die keuze niet zelf kunnen maken. Dat betekent dat de ouders de keus voor hen maken. De kinderen delen in de keuze van hun ouders. In dit geval gaat het om een belofte die God gedaan heeft aan het volk en dat hangt niet van de individuele mens af. Diegenen van het volk die dat niet geloofd hebben, zullen daar ook niet ingaan. Toen de ouders echter uitgingen uit Egypte, gingen de kinderen mee. Die ouders maakten in de woestijn vervolgens een verkeerde keuze en daarom kwamen zij niet in het land. Zij kwamen om in de woestijn. Die kinderen groeiden op en hadden alle tijd om vervolgens zelf een keuze te kunnen maken en zij hebben dat ongetwijfeld ook gedaan en zij kwamen in Kanaan. Het kindschap is maar een tijdelijke aangelegenheid; dat gaat vanzelf voorbij. Zolang het echter kinderen zijn delen zij in de keuze en daarmee de vloek of de zegen van hun ouders. Anders zou God ze moeten loslaten en moeten rekenen alsof er helemaal geen kinderen bestaan.

9 Houdt dan de woorden dezes verbonds, en doet ze; opdat gij verstandelijk handelt in alles, wat gij doen zult.
10 Gij staat heden allen voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods: uw hoofden uwer stammen, uw oudsten, en uw ambtlieden, alle man van Israël;
11 Uw kinderkens, uw vrouwen, en uw vreemdeling, die in het midden van uw leger is, van uw houthouwer tot uw waterputter toe; Deuteronomium 29: 9-11

Het betekent dat de kinderen hier mede geplaatst worden onder het verbond dat God met Israël sloot. Hoewel de kinderen niet konden zeggen dat zij zouden doen wat de Here zei, worden zij toch onder het verbond betrokken omdat ze staan onder de verantwoordelijkheid en dus de keuze die hun ouders gemaakt hebben. Zij worden daarmee onder het verbond, het oude in dit geval, geplaatst. Niet op grond van de besnijdenis of doop, maar op grond van het feit dat het kinderen waren, waarvoor de ouders verantwoordelijk zijn. Als die ouders slaven hadden en vreemdelingen binnen hun poorten die hen dienden, werden zij er ook onder betrokken. Zij maakten ook deel uit van datzelfde verbond, omdat Israël daar verantwoordelijk voor was. Datzelfde vinden we weer in Deuteronomium 31.

11 Als gans Israël zal komen, om te verschijnen voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, in de plaats, die Hij zal verkoren hebben, zult gij deze wet voor gans Israël uitroepen, voor hun oren;
12 Vergadert het volk, de mannen, en de vrouwen, en de kinderen, en uw vreemdelingen, die in uw poorten zijn; opdat zij horen, en opdat zij leren, en vrezen den HEERE, uw God, en waarnemen te doen alle woorden dezer wet.
13 En dat hun kinderen, die het niet geweten hebben, horen en leren, om te vrezen den HEERE, uw God, al de dagen, die gij leeft op het land, naar hetwelk gij over de Jordaan zijt heengaande, om dat te erven. Deuteronomium 31: 11-13

De kindertjes uit vers 12 worden mede geplaatst onder het verbond, wat zich weer herhaalt in Jozua 8 waar men in Kanaan aankomt.

34 En daarna las hij overluid al de woorden der wet, de zegening en den vloek, naar alles, wat in het wetboek geschreven staat.
35 Daar was niet een woord van al hetgeen Mozes geboden had, dat Jozua niet overluid las voor de gehele gemeente van Israël, en de vrouwen, en de kleine kinderen, en de vreemdelingen, die in het midden van hen wandelden. Jozua 8: 34,35

Zo zien we dat men destijds geen aparte kindersamenkomsten hadden. Ze moesten meeluisteren naar de woorden der wet, die ze niet begrepen, maar daar gaat het ook niet om. Als je ze nooit gehoord hebt, kun je ze ook nooit begrijpen, dus moetje beginnen om ernaar te luisteren. Misschien dat je ze dan later nog eens begrijpt. De kindertjes worden er uitdrukkelijk in betrokken. Zij nemen geen aparte plaats in, maar worden bij het volk gerekend. Ze worden niet geteld, ze worden ook niet apart geteld. Ze horen er gewoon bij, want ze staan onder de supervisie van de ouders. Dat is de normale gang van zaken. Nog een voorbeeld hiervan vinden we in 2 Samuël 15, waar David vlucht voor Absalom. Daarbij blijkt er een Gethiet te zijn die met David mee wil.

19 Zo zeide de koning tot Ithai, den Gethiet: Waarom zoudt gij ook met ons gaan? Keer weder, en blijf bij den koning; want gij zijt vreemd, en ook zult gij weder vertrekken naar uw plaats.
20 Gisteren zijt gij gekomen, en heden zou ik u met ons omvoeren om te gaan? Zo ik toch gaan moet, waarheen ik gaan kan, keer weder; en breng uw broederen wederom; weldadigheid en trouw zij met u.
21 Maar Ithai antwoordde den koning, en zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, en mijn heer de koning leeft, in de plaats, waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten dode, hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker ook zijn!
22 Toen zeide David tot Ithai: Zo kom, en ga over. Alzo ging Ithai, de Gethiet, over, en al zijn mannen, en al de kinderen die met hem waren. 2 Samuël 15:19-22

Hier vinden we wederom in vers 22 het Hebreeuwse woord voor kindertjes. Wat die kinderen ermee te maken hebben is niet bekend, maar ze horen er gewoon bij. Ze vallen onder de verantwoordelijkheid van hun ouders en dus gaan ze mee. Dat heeft ook een typologische toepassing maar daar hebben we het in deze studie niet over. We hebben hier uitdrukkelijk over het Hebreeuwse woord dat niet meer staat voor baby of voor zuigeling, maar voor kleuter. Zeer beslist onvolwassen en dus geen knecht of iets dergelijks.

In dit verband moeten ik aanhalen dat er bij gelegenheid niet alleen gezegd wordt dat kindertjes meegaan bij de uittocht bij Egypte, bij de plaatsing onder het verbond en meegaan met David, hoewel dat opmerkelijk genoeg wel het meest voorkomt. Er is één uitzondering op dit positieve verhaal en dat is een negatief verhaal dat we terugvinden in Numeri 16 waar Korach, Dathan en Abiram stonden voor het aangezicht van Mozes en zij vergaderden zich tegen hem en Aaron (vers 1-3). Het zullen democraten geweest zijn, menende de meerderheid van het volk achter zich te krijgen, maar Mozes weigerde verkiezingen uit te schrijven. Het gevolg is dat degenen die in opstand kwamen tegen Mozes en Aaron worden gedood. Typologisch is dat te verklaren omdat Mozes en Aaron samen een beeld zijn van de koning en priester naar de ordening van Melchizédek, namelijk Christus. Wie in opstand komt tegen de door God aangestelde Zoon, de Hogepriester naar de ordening van Melchizédek, wordt uiteraard gedood en dat wordt hier geïllustreerd.

23 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
24 Spreek tot deze vergadering, zeggende: Gaat op van rondom de woning van Korach, Dathan en Abiram
25 Toen stond Mozes op, en ging tot Dathan en Abiram; en achter hem gingen de oudsten van Israël.
26 En hij sprak tot de vergadering, zeggende: Wijkt toch af van de tenten dezer goddeloze mannen, en roert niets aan van hetgeen hunner is, opdat gij niet misschien verdaan wordt in al hun zonden. Numeri 16: 23-26

De gedachte is dat er nu een oordeel komt over deze drie mannen en al wat hen toebehoorde en dus moest men er ver uit de buurt blijven, anders kon men wel eens door hetzelfde oordeel getroffen worden.

Zo gingen zij op van de woning van Korach, Dathan en Abiram, van rondom; maar Dathan en Abiram gingen uit, staande in de deur hunner tenten, met hun vrouwen, en hun zonen, en hun kinderkens. Numeri 16:27

Hun zonen zijn hun volwassen kinderen en de kinderkens zijn de onvolwassen kinderen. Die hebben niet wat goeds of kwaads gedaan, kennen het verschil ook niet tussen goed en kwaad, maar ze waren er wel en ze hoorden bij de huishouding van deze mensen en bovendien deelden zij in de hoedanigheden van hun ouders.

28 Toen zeide Mozes: Hieraan zult gij bekennen, dat de HEERE mij gezonden heeft, om al deze daden te doen, dat zij niet uit mijn eigen hart zijn.
29 Indien deze zullen sterven, gelijk alle mensen sterven, en over hen een bezoeking zal gedaan worden, naar aller mensen bezoeking, zo heeft mij de HEERE niet gezonden.
30 Maar indien de HEERE wat nieuws zal scheppen, en het aardrijk zijn mond zal opendoen, en verslinden hen met alles wat hunner is, en zij levend ter helle zullen neder- varen; alsdan zult gij bekennen, dat deze mannen de HEERE getergd hebben.
31 En het geschiedde, als hij geëindigd had al deze woorden te spreken, zo werd het aardrijk, dat onder hen was, gekloofd;
32 En de aarde opende haar mond, en verslond hen met hun huizen, en allen mensen, die Korach toebehoorden, en al de have. Numeri 16: 28-32

Dat betekent dat de kindertjes die geen goed of kwaad gedaan hadden, die hier part nog deel aan gehad hadden, wel degelijk in dit oordeel terecht kwamen, omdat dat oordeel kwam over hun ouders. In Numeri 26 :11 staat in verband met bovenstaande gebeurtenis dat de kinderen Korachs niet stierven. Het woord kinderen, “ben”, heeft echter de betekenis van zonen, van volwassen mensen. Er zijn wel vier of vijf woorden die door elkaar met kind vertaald worden en niet altijd even correct. Ik heb uitdrukkelijk het woord genomen voor onvolwassen kinderen, niet meer zuigelingen, hoewel dat ook zou kunnen zijn. De conclusie die je uit deze Schriftplaats moet trekken, is dat sommige zonen van Korach wel stierven en anderen niet. Het gaat erom wie deel had aan het doen en laten van Korach. Zonen zijn volwassen mensen, misschien slechts twaalf of dertien jaar, maar ze worden als volwassenen behandeld. Kindertjes niet, die delen in de situatie van hun ouders en van die kindertjes staat inderdaad dat zij met de ouders omkwamen. Daar kunnen die kinderen niets aan doen. Zij kennen geen goed of kwaad en zijn nog niet verantwoordelijk, maar kwamen desondanks in het oordeel. Daar zijn meer voorbeelden van te vinden in de Bijbel, hoewel niet zo uitdrukkelijk als hier.

Kinderen in de Gemeente

Gij kinderen, zijt uw ouderen gehoorzaam in den Heere; want dat is recht. Efeze 6:1

Deze Efezebrief, en de brieven in het algemeen in het Nieuwe Testament, zijn geschreven aan gelovigen. De apostel Paulus geeft geen richtlijnen voor ongelovigen over hoe ze leven moeten. Dat kan ook niet, want voor de ongelovigen is er maar één richtlijn en dat is dat ze tot geloof moeten komen. Voor de rest geldt dat God ze heeft losgelaten. Ze zijn voor God dood, Hij heeft ze overgegeven.Tot die kinderen zegt Paulus dus niet dat zij hun ouders gehoorzaam zouden zijn. De kinderen tot wie hij dit zegt, zijn kinderen van gelovige ouders. Niet meerderjarigen, want dan zou hij ze niet apart hoeven toe te spreken. Als dit kinderen zijn die zelf bewust een keuze voor de Heer gemaakt hebben, dan moeten ze beschouwd worden als broeders en zusters en hoeft er geen apart verhaal over verteld te worden.Toch vinden we dat hier wel, omdat het Gods wil is, zoals het ook in de wet werd uitgedrukt, dat niet alleen de ouders verantwoordelijk zijn voor de kinderen, maar ook dat de kinderen zich aan die ouders onderwerpen. Dat is namelijk hun plaats. Hoewel kinderen naarmate ze ouder worden, steeds meer de neiging hebben om zich zelfstandig op te stellen of sterker nog, hun ouders aan zich te onderwerpen, is het toch de bedoeling dat zij onderworpen blijven aan hun ouders. De conclusie moet getrokken worden dat dit gezegd wordt tot kinderen van gelovige ouders. Dat betekent dat deze kinderen tot de Gemeente gerekend worden. In de Bijbel bestaat de Gemeente dus niet per definitie alleen uit wedergeboren mensen (denk ook aan de gemeente van Israël in het verleden en in de toekomst). Dat is in onze bedeling wel zo, maar in voorgaande bedelingen zeker niet.

De Gemeente wordt gevormd door gelovige mensen. Dat is de norm en als gelovige mensen kinderen hebben, worden die gezegend in hun gelovige ouders. Als die ouders geen gelovigen zijn, leven zij onder de vloek en worden die kinderen vervloekt in hun ongelovige ouders. Kinderen van gelovige ouders zouden als gelovige gerekend moeten worden, tenzij anders blijkt en kinderen van ongelovige ouders, als ongelovigen tenzij anders blijkt. Zij leren van hun ouders om de Heer niet te geloven, terwijl kinderen van gelovige ouders leren om dat wel te doen. Totdat zij een eigen wil krijgen en zelf een keuze maken, maar dan worden ze niet langer als kinderen beschouwd. Dan zijn het gelovigen of ongelovigen. Van kinderen kun je niet eisen dat zij gelovigen zijn, omdat ze anders niet mee zouden gaan met de opname van de Gemeente. Als die kinderen gelovigen zijn, zijn het geen kinderen maar gelovigen. Dan praten we er verder niet over. Voor God gaat het er niet om of men volwassen of kind is, maar of men een gelovige is of niet. Als men niet zelf de verantwoordelijkheid kan dragen om tot zo’n keuze te komen, bestaat men niet zelfstandig, maar staat men onder de verantwoordelijkheid van de ouders en deelt ook in de keuze en dus het geloof of het ongeloof van de ouders. Dat was onder de wet zo en nu nog zo. De kinderen worden niet geteld en dus vallen ze onder de telling van de ouders. De apostel Paulus beschouwt deze kinderen als leden van de Gemeente. Niet als wedergeborenen, maar wel als leden van de Gemeente, want men behoort tot de Gemeente, de gemeenschap of tot het overblijfsel van Israël, niet op grond van wedergeboorte, maar op grond van geloof. Men wordt niet behouden omdat men wedergeboren is. Behouden zijn is hetzelfde als wedergeboren zijn en men wordt dat op grond van geloof.

Dan komen we terug op het onderwerp dat we eerder hebben aangehaald. Abraham geloofde God en het werd hem gerekend tot gerechtigheid, maar hij werd niet wedergeboren. Er was in Christus nog geen leven en dus kon hij het ook niet krijgen. De belofte aan Abraham is dan ook dat hij dat later zou krijgen. Wij weten dat hij het krijgt op de Jongste Dag. Dat betekent dat Abraham wedergeboren zal worden op de Jongste Dag. Bij de opstanding op de Jongste Dag gaat het erom dat de rechtvaardigen opstaan en de eeuwigheid, de Nieuwe Schepping binnengaan. Als je de norm stelt dat iemand wedergeboren moet zijn om een Nieuwe Schepping of het Koninkrijk binnen te kunnen gaan, kom je er niet uit. Abraham is niet wedergeboren en dus zou hij niet behouden zijn. Hij is dat echter wel, niet op grond van wedergeboorte, maar op grond van geloof. Op die grond zal hij behouden worden en zal hij wedergeboren worden, want dat is fundamenteel hetzelfde. Het is niet zo dat je eerst wedergeboren moet worden om daarna het Koninkrijk binnen te kunnen. Door wedergeboorte ga je het Koninkrijk binnen. Als iemand niet eerst wedergeboren is, kan hij het Koninkrijk Gods ook niet zien. Hij gaat erin door wedergeboorte. De vraag is dus niet of iemand wedergeboren is op het juiste tijdstip om dan de eeuwigheidspositie in te gaan. De vraag is of hij een gelovige is, want dan zal hij wedergeboren worden en zijn eeuwigheidspositie binnengaan. Strikt genomen is het zo dat wij wedergeboren zijn en die positie dus al bereikt hebben.

Een mens wordt behouden op grond van geloof en er is geen leeftijd waarop iemand bewust tot geloof kan komen. Als een kind een gelovige is, als het gelovig gerekend kan worden, wordt het niet meer als kind gerekend, want het is een gelovige. We hebben het over kinderen die zelf de keuze niet kunnen maken en van wie we dat ook niet kunnen verwachten. Als een kind, hoe jong ook, een keuze maakt, is het een gelovige. Of het wedergeboren is, maakt dan niets uit. Mocht de opname plaatsvinden, wordt het op dat moment wedergeboren als het dat dan nog niet was. De norm is namelijk niet wedergeboorte, maar geloof. Op grond van geloof zal men, wanneer het zover is, wedergeboren worden. Wat ons betreft is het al zover, wij zijn al wedergeboren als gelovigen nu. Wij hebben die eeuwigheidspositie dan ook al bereikt.

Verloren gaan door afwijzen van het Evangelie

Wat betreft kinderen is het zo dat een kind eigenlijk als gelovige geboren wordt. Niet omdat het een keuze gemaakt heeft, maar juist omdat hij er nog geen gemaakt heeft. In de Bijbel zijn ongelovigen niet mensen die de boodschap nooit gehoord hebben, maar die de boodschap hebben afgewezen. De mens is geneigd te geloven, omdat hij als kind zwak is. Hij is geneigd zich te onderwerpen aan een hogere macht en de wereld te zien als een hogere macht waar hij onder staat. Een kind is geneigd te geloven, want als het dat niet doet, gaat het dood. Het krijgt voedsel voorgehouden en heeft de keuze niet het te weigeren, omdat het mogelijk giftig is. Ongeloof is dan ook niet iets waarin men geboren wordt, maar wat verwekt wordt. De vraag is niet of een mens tot geloof komt, maar of een mens tot ongeloof gekomen is. Er staat niet dat een mens verloren gaat, omdat hij de boodschap niet gehoord heeft, in de zin van dat het niet tot hem doorgedrongen is. Er staat in de Bijbel dat een mens verloren gaat omdat hij het Evangelie afwijst. Het gaat erom dat wanneer mensen geen keuze gemaakt hebben en het ook niet van hen verwacht kan worden, dat ze dan als kinderen staan onder de verantwoordelijkheid van hun volwassen ouders. Dat betekent dat als men geboren wordt als kind in Israël, men deel uitmaakt van Israël en als men geboren wordt als kind van een Filistijn, is het een Filistijn. Het betekent ook dat als men in een gelovig gezin geboren wordt, men deelt in de zegeningen van de gelovige ouders en als men in een ongelovig gezin geboren wordt, deelt in de vloek van die ongelovige ouders.

Dat heeft niets met onze bedeling te maken, laat staan met de opname van de Gemeente. Het is de natuurlijke gang van zaken. Zo is het in de wereld ook. Dit is dus wel erfgoed. De kinderen gingen mee uit Egypte, omdat hun ouders uit Egypte gingen. Ik sta hier omdat mijn ouders gelovigen waren, anders was ik zelfs nu geen gelovige. Maar zelfs voor die tijd behoorde ik tot de Gemeente omdat mijn ouders tot de Gemeente behoorden. Zo regelt iedereen het en de Bijbel ook. Daarom kunnen de kinderen in Efeze toegesproken worden, omdat ze geacht worden te horen tot de Gemeente. Anders kan Paulus zich niet eens tot hen richten. Dan horen ze bij een voor God gestorven wereld. Dan zou er moeten staan: Kinderen, zorg dat je leven krijgt. Dat staat er echter niet. Ze worden toegesproken omdat zij gerekend worden tot de Gemeente zolang zij kind zijn. Dat betekent niet dat ze automatisch behouden zullen worden en dat dat later vanzelf zijn uitwerking zal hebben. Net zo min als dat men als kind gedoopt is en dan vanzelf later wel in de hemel komt of ingelijfd wordt bij het verbond. Het gaat erom dat zolang men een kind is, men onder de zegeningen of de vloek van de ouders staat. Dat is een heel vanzelfsprekende zaak. Zolang men kind is geldt dit, maar zodra men oud genoeg is om het zelf te bepalen, zodra men niet meer trippelt maar goed kan lopen, zal men zelf de keuze moeten maken. Dat heeft te maken met het volwassen worden en dan kan het wel eens zijn dat een kind een andere weg inslaat dan de ouders doen. Dat komt voor, ook in de Bijbel, zelfs zonder dat het de ouders te verwijten valt.

Een kind weet niet en kan niet kiezen, maar als het wel weet – en het is de verantwoordelijkheid van de ouders om het de kinderen zo vroeg mogelijk bij te brengen – kan het de keuze maken. Ook al is het lichamelijk misschien niet meerderjarig en verantwoordelijk, kan het wel zo zijn dat het voor de Heer en voor de geestelijke dingen de keuze gemaakt heeft. Daarna is de Heer vervolgens hun Hogepriester, Die hen leidt en richting geeft. In deze studie verstaan we onder “kind” echter iemand die deze keuze niet gemaakt heeft en van wie we het ook niet kunnen verwachten. Dat kunnen zelfs meerderjarigen zijn of zwakzinnigen, mensen die niet verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor hun daden. Zij delen in hun ouders, ze komen niet tot volwassenheid of zijn nog niet tot volwassenheid gekomen. En dus horen ze bij hun ouders, bij het gezin van de ouders en worden gezegend met de ouders.

De gedachte wordt soms geformuleerd dat een kind waarvan we aannemen dat hij niet wedergeboren is, niet bij de Gemeente kan horen, omdat de Gemeente immers het Lichaam van Christus is, Dat in de hemel is opgeschreven. Als dat de definitie is van de Gemeente, zou een kind daar inderdaad niet in thuis horen. Dan zou, wanneer die Gemeente wordt opgenomen, verdwijnt van de aarde, zijn eeuwige bestemming ingaand op grond van deze definitie van de Gemeente, het kind van een gelovige die dus wel tot de Gemeente behoort, niet meegaan omdat het niet wedergeboren zou zijn. Het punt is dat wij er ook niets aan konden doen dat we tot deze Gemeente behoren. De norm is echter niet dat wij het Lichaam van Christus zijn; de norm is nog steeds dat wij gelovigen zijn. Omdat wij toevallig in deze tijd leven, horen wij tot die Gemeente die in de hemel is opgeschreven, maar dat is niet onze keuze geweest. Die keus hoeft een kind dus net zo min te maken. Dat betekent dat de uiteindelijke bestemming van een gelovige niet beïnvloed wordt door wie men is, een kind of een volwassene. Het heeft veel te maken met de bedeling waarin men leeft. Wij als gelovigen in onze dagen, zijn net zulke gelovigen als in de dagen van het Oude Verbond en ook net zulke gelovigen als die straks in “de duizend jaar” het geopenbaarde Koninkrijk binnengaan. De normen die daarvoorgelden.zijn de normen die ookvoor ons gelden, namelijk dat men het gelooft. Wat daarvan verder het gevolg is, wordt door de Heer bepaald.

Het punt is dat de kinderen van gelovigen gerekend worden tot de gemeenschap van gelovigen. Als we het nu hebben over de Gemeente waartoe Paulus deze kinderen rekent, hebben we het over de Gemeente in die zin van het woord: de gemeenschap van verzamelde gelovigen hier op aarde. We hebben het dan niet over hoge dingen als leden van het Lichaam van Christus. Bovendien kan niet gezegd worden dat de leden van het Lichaam van Christus opgenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht, omdat de Gemeente volgens die definitie al in de hemel is. Dat is wat de Schrift erover leert. Die is al in Christus in de hemel. Die wordt niet opgenomen, die is al opgenomen. Wij zijn al uit deze wereld getrokken en hebben een plaats aan Gods rechterhand. Die norm kunnen wij dus niet toepassen. Er zijn gelovigen, ongelovigen en mensen die tot geen van beiden gerekend kunnen worden. Die laatsten staan onder verantwoordelijkheid van hun ouders. Worden de gelovigen van de aarde weggenomen,dan horen hun kinderen daarbij.Toen hetvolkvan God uit het oude verbond uitgeleid werd uit Egypte, waren de kinderkens erbij. Daar wordt niet speciaal naar gevraagd, daar worden geen woorden aan vuil gemaakt, het is vanzelfsprekend.

Het moeilijke van dit soort onderwerpen is dat we het hebben over dingen die zo verschrikkelijk vanzelfsprekend zijn, maar die moeilijk geworden zijn omdat de verkeerde norm en de verkeerde terminologie gehanteerd wordt. Als we het hebben over kinderen, dan zeggen we vaak dat kinderen behouden zijn of vanzelf behouden worden. Die zijn op zich juist, maar daar moeten we wel bij beseffen dat we dan praten over hen die geen volwaardige praktiserende zondaren geworden zijn. Een mens wordt als zondaar geboren, maar zodra hij gestorven is, is hij gerechtvaardigd van de zonde. God rekent dan de zondige natuur niet toe. Dat staat letterlijk in Romeinen 6 : 9. Als een kind, die dus nooit een volwassene geworden is, sterft, dan houdt het op zondaar te zijn. Daar heeft het dus geen last meer van, ook niet als het voor God staat. God kan het niet als zondaar zien, want het is geen zondaar meer, het is gestorven. Dat geldt voor u en mij net zo goed. Als een mens voor God komt te staan, gaat het er niet alleen om of hij een zondaar is, maar welke schuld hij op zich geladen heeft door zijn levenswandel. Als een kind gestorven is, samenhangende van onze definitie van kind, dan moet vastgesteld worden dat het nooit gezondigd heeft, want het had geen kennis van goed en kwaad. Het kan niet gezondigd hebben, het heeft de zonde niet gepraktiseerd. Het heeft geen zonden. Als dat kind voor de grote witte troon komt te staan, krijgt hij ter plekke eeuwig leven, net als Abraham.

Op grond waarvan zou het immers veroordeeld worden? Het heeft de boodschap niet afgewezen, het is geen zondaar meer en het heeft ook nooit gezondigd. Het is dus behouden. Maar de gedachte dat kinderen vanzelf behouden zijn, is onjuist. We hebben het gehad over kinderen die gestorven zijn. Als ze het “ongeluk” hebben om langer te leven en praktiserend zondaar te worden, dan blijkt dat er nogal wat moeilijkers aan te pas komt als ze voor de troon komen te staan. Dat geldt dus voor kinderen in het algemeen. Dan komen we aan bij de aanvang van het 1000-jarig rijk. Dan moeten alle ongelovigen van de aarde weggedaan worden, want slechts de gelovigen gaan binnen. Als u denkt dat dan de kinderen automatisch het Koninkrijk binnengaan, heeft u het ook mis. Die kinderen delen eventueel in het ongeloof van hun ouders en vallen onder het oordeel. Net als die kinderen van Korach, Dathan en Abiram. Ze worden bij de ouders gerekend, niet zelfstandig, want ze zijn niet zelfstandig. Je moet daar dan ook de normen van de zelfstandige niet op van toepassing brengen. De Bijbel doet dat ook niet. Als de opname van de Gemeente plaatsvindt en dus de gelovigen van de aarde worden weggenomen, betekent dat dus dat hun kinderen meegaan uiteraard. Ze staan onder de verantwoordelijkheid van hun ouders en zolang het zulke minderjarigen of kleine kindertjes zijn, zijn het ook eigenlijk gelovigen. Niet omdat die norm wordt aangelegd, de norm is hun ouders. Het is een vanzelfsprekende zaak, ze zijn nog niet tot ongeloof gekomen. Omdat Gods doel in deze bedeling de roeping is van een volk voor Zijn Naam voor de hemel, delen ze daarin. En omdat in de toekomende bedeling Gods doel een volk hier op aarde is in het Koninkrijk, hebben de kinderen van de gelovige ouders die de 1000 jaar in gaan ook deel aan dat Koninkrijk. Dat neemt niet weg dat de weggenomen mensen, aan het begin van de 1000 jaar, en daarmee ook hun kinderen, voor de grote witte troon op de Jongste Dag geopenbaard zullen worden. Daar worden normen aangelegd voor hun eeuwig behoud. Als ze als kind gestorven zijn, zal blijken dat ze toch behouden zijn. Ze zijn echter niet het geopenbaarde Koninkrijk binnen gegaan, omdat ze toen nog gerekend werden tot de ouders. Als ze straks voor God staan zijn er andere normen.

Nergens in de Bijbel wordt geleerd dat de mens in het boek des levens ingeschreven wordt, maar er wordt wel geleerd dat hij eruit geschreven kan worden, (o.a. Openbaring 3 :5) Dat wil zeggen dat hij erin staat, tenzij hij op het tegendeel prijs stelt. Dan wordt hij eruit gedaan. Als een mens sterft in ongeloof, dus definitief ongelovig is, wordt hij op dat moment uit het boek des levens verwijderd. Zolang hij nog leeft, ook al is het zonder de Heer te aanvaarden, staat hij nog steeds in het boek des levens.

4. Geheiligd in ….

Wat ik u wilde voorhouden zijn de eenvoudige woorden uit 1 Korinthe 7, wat voor veel mensen een verschrikkelijk moeilijk hoofdstuk blijkt te zijn omdat ze al hun emoties daarin betrekken.

8 Doch ik zeg den ongetrouwden, en den weduwen: Het is hun goed, indien zij blijven, gelijk als ik.
9 Maar indien zij zich niet kunnen onthouden, dat zij trouwen; want het is beter te trouwen dan te branden. 1 Korinthe 7: 8,9

De apostel zegt hiermee dat men maar beter ongetrouwd kan blijven, als men het tenminste op kan brengen. Mocht men echter overwegen te scheiden, hetgeen bij wet mogelijk was, zegt de apostel:

Doch den getrouwden gebiede niet ik, maar de Heere, dat de vrouw van den man niet scheide. 1 Korinthe 7:10

Deze uitspraak moet gelezen worden in het kader van vers 8 en 9. Men kan beter niet trouwen, maar daarmee zegt hij niet dat als je getrouwd bent, je beter kunt scheiden, omdat dat beter zou zijn voor de Heer. Als je het persé wilt, dan kan het en dan mag het ook. 1 Korinthe zegt immers dat alle dingen geoorloofd zijn, maar:

En indien zij ook scheidt, dat zij ongetrouwd blijve, of met den man verzoene; en dat de man de vrouw niet verlate. 1 Korinthe 7:11

Als je vindt dat je op grond van vers 8 en 9 beter uit elkaar kunt gaan, dan zegt de apostel dat dat niet de bedoeling is. Als je het echter wel doet, moet je wel consequent zijn en daarna niet met een ander gaan trouwen. Het enige wat je dan nog doen kunt, is dat je je met de man of vrouw weer verzoent. Dat is de betekenis van deze verzen in dit kader. Dat wordt nog verder toegelicht, want in deze zelfde Korinthebrief gaat het erover dat men niet aan de ene kant deel kan hebben aan de tafel des Heren en aan de andere kant aan de tafel van de afgoden, van de demonen. Men heeft deel aan het één of het ander. Op die manier wordt ook gesproken over hoererij. Dat kan namelijk ook niet, want je kunt niet aan de ene kant gemeenschap hebben met de Heer en aan de andere kant met een hoer. Deze twee tegengestelde dingen verdragen elkaar slecht.

12 Maar den anderen zeg ik, niet de Heere: Indien enig broeder een ongelovige vrouw heeft, en dezelve tevreden is bij hem te wonen, dat hij ze niet verlate.
13 En een vrouw, die een ongelovige man heeft, en hij tevreden is bij haar te wonen, dat zij hem niet verlate. 1 Korinthe 7 :12,13

Hoewel men gemeenschap heeft met dat wat eigenlijk de wereld toebehoort en hoewel het eigenlijk in strijd is met de roeping van een gelovige, zegt de apostel toch het in stand te houden, als het kan.

Want de ongelovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig. 1 Korinthe 7:14

Dit vers betekent niet dat als een gelovige met een ongelovige trouwt, deze laatste automatisch behouden is. Als een ongelovige echter gemeenschap heeft met een gelovige, wat een veel bredere betekenis heeft dan slechts seksueel, dan heeft hij ook deel aan de zegeningen van die gelovige op dat moment, zolang hij ermee getrouwd is namelijk. Zolang als de gemeenschap duurt, zolang als hij tot het gezin hoort.

In de opstanding bestaan geen huwelijken, daar is man noch vrouw, daar wordt niet getrouwd of ten huwelijk uitgegeven. Die heiliging is dus een heiliging zo lang men samen is. Als de opname van de Gemeente plaatsvindt, is dat dan ook het einde van het verhaal, want dat is ook de lichamelijke opstanding. Daar houdt ook elk huwelijk op en dus ook de heiliging. En dus gaat die ongelovige man niet mee met de gelovige vrouw naar de hemel. Het zijn volwassenen en hun eigen geloof is bepalend bij de vraag of zij meegaan of niet.

De heiliging van het kind

Dit is één van de weinige keren dat specifiek over de positie van de kinderen gesproken wordt. Er staat dat zij rein zijn. Als kinderen één gelovige ouder hebben, uitgaand van een gezinsverband, worden ze rein verklaard voor zolang als dat duurt en voor zolang ze kinderen zijn. Daar komt namelijk ook een eind aan. Het betekent niet dat ze automatisch behouden zijn. Ze delen wel in de zegeningen van die ene gelovige ouder, die bestaan uit het feit dat ze het Woord Gods horen van de gelovige ouder en dat ze delen in de positie van de ouder. Dat is een positie als behorend tot de Gemeente met een hemels burgerschap. De Heer zorgt immers voor die gelovige ouder. Dat betekent dat de ongelovige echtgenoot of echtgenote daar ook in deelt, want anders is er helemaal geen sprake van gemeenschap, laat staan van een huwelijk. Maar die kinderen destemeer.

Als de ongelovige echtgenoot of echtgenote al geheiligd is in zijn gelovige man of vrouw, zijn de kinderen dat zeker. Zij zijn immers afhankelijk van de ouders. In de persoon van Timótheüs vindt je dat ook terug. Hij wordt geheiligd door zijn gelovige moeder en grootmoeder. Hij groeide daardoor op in het Woord en heeft van kindsbeen af de Schriften geweten. In het algemeen betekent het dat het kind staat onder de verantwoordelijkheid en daarmee ook van de zegeningen van de gelovige ouder. Zo sterk is dat dus. Die heiliging van het kind betekent dat het zich bevindt in een bevoorrechte positie. Het Woord van God wordt hen toegerekend. Ze worden gerekend alsof het gelovigen zijn. Dat zijn ze waarschijnlijk niet, want die keuze hebben ze immers nog niet gemaakt; anders zijn het geen kinderen. Ze staan onder de zegeningen van de ouders. Ze zijn dus niet onrein in die ene gelovige ouder staat er.

Als de Gemeente wordt opgenomen, zullen hele gezinnen worden opgenomen. Dat betekent zelfs dat in een gezin waar één ouder een gelovige is, die ene ouder en alle kinderen, meegaan met de opname en dat slechts de ongelovige ouder achterblijft. Die geestelijke dingen zijn veel sterker en het priesterschap van Christus, de dienst van Christus ten behoeve van een gelovige is veel sterker dan de macht van de tegenstander.

Er staat nergens dat God dezelfde regels toepast op die kinderen als op de volwassenen. Daarom praten we apart over kinderen. In de Bijbel vind je altijd dat de kinderen gerekend worden tot de ouders, delen in de zegeningen, delen in de vloek en dat gebeurt in onze bedeling ook. Dat betekent dat ze een hemelse bestemming hebben, net als wij. Je kunt niet aan een kind de eis stellen dat hij hetzelfde heeft gedaan als wat zijn ouders gedaan hebben. Daartoe groeit hij op en voeden wij onze kinderen op. Zolang zij echter niet zover zijn, delen zij in onze zegeningen. Dat is heel letterlijk zo in de aardse dingen, maar ook in de geestelijke dingen. Daarmee is niet gezegd dat kinderen van gelovige ouders vanzelf een gelovig volwassen mens zullen worden. Die garantie is er helemaal niet. De kans is wel groot, maar dat hoort ook bij die heiliging. Dat staat er echter niet. Zolang ze minderjarig zijn, gaan ze mee, zoals de kinderen met de ouders mee Kanaan ingingen. In Efeze staat dat degenen die Kanaan binnengingen, gelovigen waren. En de kinderen gingen ook door de Jordaan heen, maar de kinderen van de Moabieten niet. Als de Heer Zijn uitverkorenen heeft, zorgt Hij voor hen en alles wat van hen is, zolang dat noodzakelijk is. De Heer heeft gezegd dat Hij voor de wezen zou zorgen, dus het zou dwaas zijn te denken dat Hij wezen zou maken bij bijvoorbeeld de opname van de Gemeente. De Heer zorgt voor de Zijnen en alles wat tot die Zijnen behoort, al was het de vreemdeling binnen de poort en in ieder geval voor de kinderen.

Ik zou willen eindigen met de woorden die mij bijgebleven zijn uit de boeken van dominee CJ. Hoekendijk, die zei: Het enige dat de mens bezit en dat hij mee kan nemen naar de hemel, zijn zijn kinderen.

Amen.


13 En zij brachten kinderkens tot Hem, opdat Hij ze aanraken zou; en de discipelen bestraften degenen, die ze tot Hem brachten.
14 Maar Jezus, dat ziende, nam het zeer kwalijk, en zeide tot hen: Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods.
15 Voorwaar zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt, gelijk een kindeken, die zal in hetzelve geenszins ingaan.
16 En Hij omving ze met Zijn armen, en de handen op hen gelegd hebbende, zegende Hij dezelve. Markus 10 : 13-16



 Gerelateerde bijbelezing:
* Gelovigen, ongelovigen en kinderen

Bijbelstudies door: Ab Klein Haneveld.
Dit is een bewerking van de Brochure "Gelovigen, ongelovigen en kinderen" 

https://www.bijbelspanorama.nl/

https://www.bijbelstudie.nl/