WAT ZAL ER VAN DE STAAT ISRAËL WORDEN?


De Staat Israël

Een golf van geestdrift en ontroering voer door de harten van het Joodse volk bij het bekend worden van de proclamatie van 14 Mei 1948 in Tel Aviv. Met ingang van de komende middernacht werd de Staat Israël in het leven geroepen. Een vrije, onafhankelijke Joodse staat in het oude vaderland! Wie had dat ooit kunnen geloven?

Zeker, de Joden hadden er reeds lang, hadden er eigenlijk de eeuwen door, altijd hoopvol naar uitgezien. Bij elke Paasfeestviering, ieder jaar opnieuw, hadden zij over de gehele wereld elkaar toegewenst: “Het volgend jaar in Jeruzalem.” In Jeruzalem zelf aangevuld met de woorden: “maar in een vrij Jeruzalem!” Een onverwoestbaar optimisme had hen steeds doen blijven hopen, dat toch eens de lange ballingschap zou wijken voor de terugkeer. Maar is het niet zo, dat ook de taaist volgehouden hoop, als ze eenmaal in vervulling gaat, ons toch verrast?

Van 1880 af valt er een steeds toenemende beroering onder het Joodse volk waar te nemen. De moord op de tsaar Alexander II van Rusland deed een golf van Pogroms (Jodenmoorden) gaan over dat land. Van toen af begon de massale vlucht naar Amerika. Levendig herinner ik mij nog uit mijn kinderjaren de lange “Jodentrein”, die elke avond om vijf uur ons dorp passeerde, afgeladen vol met emigranten uit Oost Europa, op weg naar de Nieuwe Wereld.

Maar uit diezelfde tijd dateren ook de eerste doelbewuste pogingen tot het vormen van de Joodse nederzetting in Palestina, teneinde het verlaten land te koloniseren. Nog voor het einde der eeuw had er een gebeurtenis plaats, waardoor de Joodse nationale verwachtingen een meer vaste vorm aannamen.De Weense journalist Theodor Herzl, ontsteld over de antisemitische ondergrond van het beruchte eerste Dreyfusproces te Parijs, publiceerde in 1896 zijn in visionaire trant geschreven boek “Der Judenstaat”.

Dit had een geweldige uitwerking. Reeds het volgende jaar opende Herzl te Bazel het eerste wereldcongres der Zionisten, dat als doel der Zionistische beweging stelde het scheppen van een publiekrechtelijk gewaarborgde woonplaats voor het Joodse volk in Palestina. Veel aandacht schonk de wereld daar vooreerst niet aan. Een Joodse staat in het door Turkije beheerste en door erosie en verwaarlozing zo onvruchtbaar geworden land leek al te zeer op een ijdel droombeeld, dat toch voor geen verwezenlijking ooit vatbaar zou zijn.

Herzl zelf had echter een vooruitziende blik. Dadelijk na afloop van het congres schreef hij in zijn dagboek:

  • “Te Bazel hebben wij de Joodse staat gesticht. Als ik dat vandaag in het openbaar zeide, zou ik van alle kanten uitgelachen worden. Maar misschien over vijf en zeker over vijftig jaar zal iedereen dit erkennen.”

Die woorden zijn bijna letterlijk in vervulling gegaan. Precies vijftig jaar later, november 1947, aanvaardde de U.N.O. (Verenigde Naties) het bekende verdelingsplan, waarbij aan de Joden een deel van Palestina werd toegewezen voor een eigen Joodse staat.

Dit was niet naar de zin van Engeland, ofschoon het toch dertig jaar tevoren (nov. 1917) bij de vermaarde Balfourverklaring aan de Joden een nationaal tehuis in Palestina officieel toegezegd had. Maar de Engelse politiek wordt toch door imperiale motieven geleid en toont telkens haar onbestendigheid. Vooral in verband met de rijke oliebronnen van het MiddenOosten wilden de Engelsen de Arabische volken te vriend houden. Daarom hadden zij reeds sinds jaren de aanvankelijk toegestane Joodse immigratie getraineerd en beperkt, schijnbaar ongevoelig voor de wreedheid die zij daarmee tegen een toch al zo afschuwelijk gemarteld volk begingen.

Immers, terwijl in heel de wereld de kreet van afgrijzen nog naklonk over de massamoord, door de Hitlerbeulen in gaskamers en vernietigingskampen op de Joden gepleegd, ontzag de Engelse regering zich niet, de terugkerende Joodse ballingen door haar ambtenaren te laten opjagen en naar kampen op Cyprus te transporteren of zelfs naar Duitsland terug te voeren. In plaats van het besluit van de Algemene Vergadering der Verenigde Naties met krachtige hand ten uitvoer te helpen brengen, waartoe zij èn als lid der U.N.O. èn krachtens haar mandaat verplicht was, ging zij het zoveel mogelijk saboteren, en gemene zaak met de Arabieren maken.

In de veelvuldige gewapende conflicten tussen Arabieren en Joden grepen de Engelsen niet of te laat in. Toen hun positie hoe langer hoe neteliger werd en de ontwikkeling der dingen hun boven het hoofd dreigde te groeien, zagen zij geen andere uitweg meer dan zich terug te trekken. Zij besloten hun mandaat op 15 mei 1948 neer te leggen en hun troepen zo snel mogelijk in te schepen.

Het schijnt, dat de Engelsen gemeend hebben, door hun overhaast vertrek in de kaart der Arabieren te spelen. Maar dan hebben zij zich wel zeer vergist! Het terugtrekken der Britse troepen geschiedde veelal onder omstandigheden, die opzettelijk gunstig voor de Arabieren waren, maar toch behaalden in deze burgeroorlog de Joden een volkomen overwinning.

Op 15 mei werd vrijwel het gehele territoir van de Joodse staat veilig door de Hagana (het Joodse leger) beheerst. Op diezelfde datum echter begon de inval der geregelde legers van de vijf aangrenzende Arabische landen (Libanon, Syrië, Irak, Jordanië, Egypte), die zich wel op instigatie van Engeland! reeds in 1945 tot een antizionistische “Arabische Liga” verenigd hadden. Een ogenblik leek het, alsof de Joden, nu zij de “bescherming” der Engelsen misten, tot de laatste man toe in de Middellandse Zee zouden worden gejaagd. Tot ieders verbazing echter was binnen enkele weken de strijd beslist en werd de vijand tot een wapenstilstand gedwongen. Moedig en succesvol hebben de Joodse mannen en vrouwen gestreden.

De gehele Negev (het Bijbelse “Zuiden”), hun trouwens door het besluit van de Verenigde Naties toegezegd, viel in hun handen. Van Jeruzalem wisten zij de Nieuwe Stad in hun macht te krijgen; zonder het “Staakt het vuren” bevel der Verenigde Naties zouden zij zeker ook de Oude Stad, met overwegend Arabische bevolking, hebben veroverd. De staat Israël had haar effectief bestaan met kracht van wapenen bewezen.

Ook op andere wijze heeft zij getoond er te durven zijn! In de proclamatie van 14 mei 1948 was verklaard, dat Tel Aviv de voorlopige hoofdstad van de jonge staat zou wezen. Tel Aviv, tegen het noorden van het oude Jaffa aangebouwd, bestond nog geen veertig jaar, maar was reeds tot een stad tot over de 200.000 inwoners aangegroeid: de grootste stad van Palestina met een zuiver Joodse bevolking. Toch mocht het slechts de voorlopige hoofdstad worden en de gehele wereld begreep, wat dit woordje “voorlopig” te betekenen had. Als werkelijke hoofdstad van Israël zou nooit een andere hoofdstad in aanmerking kunnen komen dan de oude en geliefde Davidsstad: Jeruzalem!

Maar de Verenigde Naties dachten daar anders over. Vooral op aandrang van Rooms-katholieke zijde, waar men vreesde dat de Joden de zgn. “heilige plaatsen” niet zouden ontzien, werd het besluit genomen dat Jeruzalem geïnternationaliseerd en dus van de Staat Israël afgescheiden zou worden. Israëls afgevaardigde, Mosje Sjertok, die zich tijdens de behandeling reeds scherp teweergesteld had, verklaarde rondweg bij zijn vertrek uit Lake Succes, dat Israël dit besluit niet zou aanvaarden. En wat deed de Israëlische regering? Zij verplaatste boudweg haar zetel van Tel Aviv naar Jeruzalem en stelde daarmee de Verenigde Naties voor een voldongen feit: Jeruzalem zou Israëls hoofdstad zijn!

En zo is dan inderdaad op 15 mei 1948 voor Joods besef een einde gekomen aan het derde galoeth, de derde ballingschap. Als eerste galoeth rekenen de Joden het verblijf der vaderen in Egypte. Het tweede was de Babylonische ballingschap. Het derde galoeth begon met de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70 AD, en eindigde nu met de uitroeping van de staat Israël.

Wagenwijd heeft deze jonge staat haar poorten voor de terugkerende zonen van het oude volk opengezet en bij duizenden stromen zij dagelijks toe. Zij hebben het gevoel van na lange en smartelijke omzwervingen eindelijk “thuis” gekomen te zijn, thuis in het eigen vaderland, thuis in het oude vertrouwde Erets Jisraël (land Israëls). Zij hopen op een gelukkiger toekomst, terwijl hun leiders dromen van een zegenrijke taak, een heilige roeping, die Israël alsnog te vervullen heeft tot heil van heel de mensheid.

Op welk een vreselijke ontgoocheling dit zal uitlopen, hopen wij in de volgende bladzijden aan te tonen.

Vervulling der profetie?

De vestiging van de staat Israël in het oude land der vaderen heeft niet alleen ontroering verwekt in de harten van heel het Joodse volk, zij bracht ook een merkbare deining teweeg in de wereld der theologen, zowel grote als kleine.

De Gereformeerde zienswijze

Sedert jaren werd van bepaalde zijde met nadruk verklaard, met een beroep op de Heilige Schrift, dat het Joodse volk als natie geen toekomst meer had. Door hun verwerping van de Messias hadden de Joden definitief hun eigen graf gegraven. De wanhopig gestreden oorlog, die ten doel had het Romeinse juk af te schudden, was immers in het jaar 70 AD geëindigd met de door Jezus zelf voorspelde verwoesting van Jeruzalem en daarmee had het zelfstandig bestaan van het Joodse volk een einde genomen. Voorgoed! De Christelijke Kerk trad in de rechten en voorrechten van het oude volk van God, was er de geestelijke voortzetting van: het geestelijk Israël. Hoe zou er daarnaast voor het vleselijk Israël nog hoop of toekomst kunnen zijn?

Zulk een gedachte was immers door het bestaan zelf der Christelijke Kerk uitgesloten; moest absurd geacht worden! Wel wekte het enige verbazing, dat het Joodse volk zich, zonder het bezit van een eigen vaderland, toch gedurende bijna twee duizend jaar als een apart geheel had weten te handhaven. Maar dit kon niet anders gezien worden dan als een ontzaglijke prediking van het oordeel Gods, dat komt over ieder die Jezus als zijn Heiland verwerpt. Het Joodsnationalistisch drijven zou nimmer tot enig tastbaar resultaat kunnen leiden!

En zie, daar wordt toch op zekere dag zomaar de staat Israël uitgeroepen! En het ziet er weldra werkelijk niet naar uit ook, dat het maar voor een korte poos zal zijn. Heeft Israël dan toch als zelfstandige natie nog een toekomst temidden van de volken der aarde?

Reeds heeft de Ned. Hervormde Kerk in een geschrift, getiteld “Fundamenten en Perspectieven van Belijden”, in 1949 blijk gegeven van gewijzigde of zich wijzigende inzichten. In een artikel, dat handelt over “Heden en toekomst van Israël”, Lezen wij o.a.:

  • “Daar de genadegiften en de roeping Gods onberouwelijk zijn, Rom. 11:29 geloven wij dat het volk Israël, door welks dienst God alle geslachten des aardrijks heeft willen zegenen, niet door Hem verstoten of verlaten is….. Maar zowel het voortbestaan van dit volk als de toebrenging van enkelingen uit dit volk, zijn voorteken en onderpand van Israëls uiteindelijke wederaanneming. God heeft nog een toekomst voor zijn oude volk.”

In de “Toelichting” wordt dan nader verklaard: “Van dit artikel moet gezegd worden, dat men iets dergelijks in oudere belijdenisgeschriften tevergeefs zoeken zal. Pas het weer oplaaiende antisemitisme na de eerste Wereldoorlog heeft ook in de Gemeente van Christus vragen wakker gemaakt aangaande de plaats, die Israël nu nog, na zijn verwerping van de Messias Jezus, in Gods plan inneemt. De gangbare gedachte, dat Israëls uitverkiezing door de verkiezing der Gemeente vervangen is en dat Israël in Gods plan geen andere meer zou hebben dan elk willekeurig volk, moet vooral met het oog op Rom. 11 (zie echter ook Mat. 23:39 en Luk. 21:24) als tegen de bedoeling van het Nieuwe Testament ingaande beschouwd worden.”

De Chiliastische zienswijze

Anderzijds evenwel zijn er altijd Christenen geweest, die op grond van duidelijke uitspraken der Heilige Schrift in Oud en Nieuw Testament geloofd hebben aan een toekomstig staatkundig en geestelijk herstel van Israël. Gods oude volk zou alsnog zijn eens verworpen Messias aanvaarden en daardoor tot zegen gesteld worden voor heel de wereld.

Zegt Paulus niet:

“Indien hun verwerping de verzoening der wereld was, wat zal hun aanneming anders zijn dan het leven uit de doden?” Rom. 11:15 info

De Christendichter Da Costa, zelf Jood van geboorte, heeft er in geestdriftige taal van gezongen:

  • Wat tijden, vast voorzegd, van grote schuldvergeving,
    Van voor geheel deez’ aard volzalige herleving!
    Wen Israël zal zien, Wiens hart zijn hardheid brak,
    Wiens zijde ‘t met de speer der heidenen doorstak,
    En dan de Christusmoord beschreiende aan Zijn voeten,
    Zich uit dien eigen mond op eenmaal horen groeten,
    Als d’eerstgeboren weer der volken!

Gedurende de laatste kwarteeuw heeft Johannes de Heer in zijn door heel Nederland bekend geworden “Het Zoeklicht” niet opgehouden als zijn rotsvaste overtuiging uit te spreken, dat eenmaal “geheel Israël zal zalig worden” en aan de hand van het profetisch Woord de lijnen trachten uit te stippelen, waarlangs dit grote heilsfeest tot stand zal komen. In ongeloof zal het volk naar Palestina terugkeren, het zal er komen te staan onder de leiding van een koning en de Antichrist, die hen afvallig zal maken van de godsdienst der vaderen en hen tot regelrechte opstand tegen God en Christus zal aanzetten.

Maar dan zal Christus zelf op de wolken des hemels wederkomen en nederdalen op de Olijfberg; Hij zal in Jeruzalem Zijn koninkrijk oprichten en van daar uit zijn heerschappij uitbreiden over Israël en over heel de wereld. Dat zal het duizendjarig vrederijk zijn.

Velen die deze zienswijze delen, zien in de tegenwoordige terugkeer der Joden en de vestiging van de Staat Israël de aanvankelijke vervulling van die Bijbelse profetieën. Zij geloven, dat het Gods eigen hand is, die in deze dagen “Zijn volk” naar het oude vaderland terugvoert, ook al toont Israël zelf daar geen begrip van te hebben.

Als vanzelf staan zij sympathiek tegenover het Joodse nationalistisch streven en sporen de Joden aan om zoveel mogelijk naar Palestina te gaan. Reeds is er verklaard, dat de ontzettende massale afslachting der Joden door het Hitler-regime voorkomen zou zijn, indien zij maar bijtijds, in gehoorzaamheid aan Gods oproep, naar Palestina waren gegaan…! Hun huidige terugkeer, al geschiedt ze in volslagen ongeloof, wordt in dit verband toch gezien als een zeer verblijdend verschijnsel.

Ook Johannes de Heer zegt in “Israëls Herstel en terugkeer naar Palestina”, pag. 17:

“Israëls herstel als Staat, hoe verblijdend ook, is nog geen geestelijke wedergeboorte.”

Bestrijding der Chiliastische opvatting

Nu komt echter prof. Aalders (Dr. G. Ch. Aalders “De oudtestamentische profetie en de Staat Israël”) met tal van bewijsplaatsen aantonen, dat in de oudtestamentische profetieën de bekering en het herstel van Israël niet chronologisch (tijdrekenkundig) uit elkaar liggen, maar als gelijktijdig plaatshebbend worden getekend. Zo zegt de profeet:

“Zie ik zal uw graven openen en zal ulieden uit uw graven doen opkomen en ik zal u brengen in het land Israëls en gij zult weten dat Ik de Heere ben, als Ik uw graven zal hebben geopend en als Ik u uit uw graven zal hebben doen opkomen, o mijn volk!” Ez. 37:12 14

En:

“Alzo zegt de Heere: ten dage als ik u reinigen zal van al uw ongerechtigheden, dan zal Ik de steden doen bewonen en de eenzame plaatsen zullen bebouwd worden.” Ez. 36:33

De gelijktijdigheid van bekering en nationaal herstel wordt hier toch wel te kennen gegeven op een wijze, die elke andere voorstelling uitsluit! Mozes stelt de bekering van het volk zelfs uitdrukkelijk als voorwaarde voor hun terugkeer Deut. 30:1-10 en Salomo in zijn gebed bij de inwijding van de tempel spreekt dezelfde gedachte uit. 1Kon. 8:46-50

Nog tal van teksten (Hos. 11:10; Mic.. 4:7; 7:810; Jes. 35:1, 2; 40:1, 2; Jer. 30:18, 22; 32:37, 38; 50:4, 5; Ez. 11:17, 18; 20:3437; Zach. 8:8; 10:9; Jer. 29:14; 2Kron. 30:8, 9) haalt Prof. Aalders aan, om te bewijzen dat de oudtestamentische profetieën het nationaal en geestelijk herstel van Israël, hun terugkeer naar Palestina en hun bekering tot God, als gelijktijdig hebben voorgesteld. Wanneer men derhalve van oordeel is zegt prof. Aalders dat in de totstandkoming van de Staat Israël de vervulling van de oudtestamentische profetie een aanvang heeft genomen, komt men in strijd met de strekking van de profetie zelf!

Dit betoog van prof. Aalders is inderdaad klemmend. Wat zou er tegen in te brengen zijn?

Het is alleen maar jammer, dat hij niet verder komt dan deze negatieve conclusie. De kwestie van de totstandkoming van de Staat Israël, die hij toch als “een merkwaardige gebeurtenis in het historisch proces der volkerenwereld” beschouwt, wordt er niet nader door tot een oplossing gebracht. Hij laat ons in het duister staan. En als hij daarna, enkel en alleen op grond van Dan. 9:27, een vers waarvan hij zelf zegt dat er verschillende exegetische zwarigheden in schuilen, komt verklaren, dat er voor een nationale toekomst van Israël als het volk van God geen plaats meer is en besluit met de vermetele uitspraak:

  • “Wat er in Palestina gebeurd is, en wat er ook verder moge gebeuren, het heeft met de Goddelijke profetie die ons in de Heilige Schrift geboden wordt, niets te maken”,

dan moeten wij daartegen, juist in de naam der profetie, protest aantekenen. Zijn bewering, dat de oudtestamentische profetie van Israëls nationaal herstel (alleen maar) op een reeds lang geleden plaats gehad hebbende gebeurtenis betrekking heeft, is eenvoudig onhoudbaar.

Hij vraagt op pagina 35:

  • “Wanneer aan het volk Israël heel concreet wordt aangekondigd, dat het naar Assur of naar Babel zal worden gevoerd en even concreet wordt beloofd, dat het uit die ballingschap zal terugkeren, kan dan in een dergelijke voorzegging tevens worden gezien de bedreiging met een andere, veel latere ballingschap, die eerst intreden zal nadat de terugkeer uit de Assyrisch Babylonische ballingschap heeft plaats gehad en die niet concreet wordt aangeduid; kan daarin mede worden gezien de belofte van een tweede terugkeer uit die niet concreet aangeduide ballingschap?”

Hij beantwoordt die vraag ontkennend. Ik beantwoord ze zonder aarzelen met ja!

Toen Israël na zijn terugkeer uit de Babylonische ballingschap zich opnieuw en in erger mate dan voorheen schuldig maakte tegenover God, werden de oude bedreigingen automatisch opnieuw van kracht en gingen in deze nieuwe lange nacht van Israëls historie de oude beloften van herstel en terugkeer weer flonkeren als sterren aan een donkere hemel.

“Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk.” Rom. 11:29

Gods goedertierenheid duurt tot in eeuwigheid!

Intussen komen wij voor nieuwe vragen te staan! Enerzijds moet erkend worden ik zal dit nader aantonen dat de Heilige Schrift luide en nadrukkelijk verkondigt, dat Israël als volk van God nog een grootse en heerlijke toekomst heeft in zijn oude vaderland, onder de regering van Christus. Anderzijds kan hun tegenwoordige terugkeer in ongeloof en de vestiging van de moderne Staat Israël moeilijk gezien worden als de vervulling dier Bijbelse profetieën, omdat de Bijbel de terugkeer verbindt met, ja afhankelijk stelt van een oprechte bekering tot God en de aanvaarding van hun Messias Jezus Christus.

In welk licht moeten wij dan echter de Staat Israël zien?

Als de Bijbel de terugkeer van Israël en zijn nationaal herstel in Palestina voorspeld heeft, terwijl toch de tegenwoordige terugkeer, omdat die in ongeloof geschiedt, niet de vervulling dier profetie kan zijn, hoe moeten wij dan over die terugkeer oordelen? Wij willen trachten, daar aan de hand der Heilige Schrift een antwoord op te zoeken.

Toekomstig herstel

Doch eerst staan wij nog voor de taak om de Bijbelse profetieën aangaande een toekomstig herstel van Israël met klaarheid en kracht naar voren te brengen.

Prof. Aalders heeft getracht aan te tonen, dat alle oudtestamentische voorzeggingen van een nationaal herstel van Israël reeds lang en volledig in vervulling zijn gegaan door de terugkeer uit de Babylonische ballingschap onder Zerubbabel, Ezra en Nehemia.

  • “Alles wel overwegende aldus prof. Aalders kunnen wij m.i. tot geen andere conclusie komen dan dat de oudtestamentische profetie van geen ander nationaal herstel van Israël weet dan dat door de terugkeer uit de AssyrischBabylonische ballingschap tot stand gekomen is. Er wordt geen andere wegvoering dan die naar Assur en Babel aangekondigd en er wordt geen andere terugkeer dan uit die wegvoering beloofd.”

Waarmee dan bewezen zou zijn dat de Bijbelse profetie geen toekomstig herstel aan Israël meer belooft en dat elke verwachting dienaangaande volkomen in de lucht hangt!

Zijn betoog is echter nogal simpel. Hij meent dat zegswijzen als “verstrooien onder de volken” of “in de landen” heel wel op de Babylonische ballingschap kunnen slaan. Dat de stereotiepe uitdrukking “in het laatste der dagen” geen eschatologische betekenis heeft en dus niet de tijd van het wereldeinde behoeft aan te duiden. Dat ook de profetieën van Zacharia, ofschoon uitgesproken ná de Babylonische ballingschap, toch op die ballingschap en de terugkeer daaruit betrekking hebben, namelijk op de terugkeer van nieuwe groepen ballingen, zoals in de dagen van Ezra en Nehemia.

Dit hele betoog echter kan mijns inziens op eenmaal afdoende weerlegd worden door de aanvoering van een aantal oudtestamentische profetieën aangaande terugkeer en herstel, die stellig en zeker nog niet vervuld zijn en derhalve indien althans Gods Woord inderdaad de waarheid is eerlang nog vervuld zullen worden. Als vanzelf komen daardoor dan alle andere profetieën, die op zichzelf misschien een minder duidelijke strekking hebben, in een nieuw licht te staan!

Om aan onze bewijsvoering volle kracht te geven, moeten wij er op bedacht zijn, dat de “officiële” theologie de oudtestamentische profetieën aangaande Israëls toekomst tracht te schiften in twee groepen. Ten eerste zulke die betrekking zouden hebben op de terugkeer uit Babel in de dagen van Zerubbabel en Ezra en in de tweede plaats die welke vervuld zouden zijn in de nieuwtestamentische heilsbedeling, de Gemeente van Christus.

Wij zullen nu aantonen, dat die schifting onmogelijk doorgevoerd kan worden, omdat er oudtestamentische teksten zijn, die voorzeggingen van de ene en van de andere groep aan elkaar verbinden als zulke die op hetzelfde tijdstip in vervulling zullen gaan! De conclusie zal dan moeten zijn, dat die voorzeggingen nog niet vervuld zijn, maar betrekking hebben op gebeurtenissen die nog altijd in de toekomst liggen. Mijn betoog zal dus enige overeenkomst vertonen met dat van prof. Aalders zelf, als hij nadruk legt op de nauwe temporele verbondenheid van Israëls nationaal en geestelijk herstel.

Onvervulde profetieën

“Men zal nergens leed doen noch verderven op de ganse berg Mijner heiligheid; want de aarde zal vol van kennis des Heeren zijn gelijk de wateren de bodem der zee bedekken. Want het zal geschieden te dien dage, dat de heidenen naar de wortel van Isaï, die staan zal tot een banier der volken, zullen vragen en Zijn rust zal heerlijk zijn. Want het zal geschieden te dien dage, dat de Heere ten anderen male Zijn hand aanleggen zal om weder te verderven het overblijfsel Zijns volks, hetwelk overgebleven zal zijn van Assyrië, en van Egypte, en van Pathros, en van Morenland, en van Elam, en van Sinear, en van Hamath, en van de eilanden der zee; en Hij zal een banier oprichten onder de heidenen, en Hij zal de verdrevenen van Israël verzamelen, en de verstrooiden uit Juda vergaderen, van de vier einden des aardrijks.” Jes. 11:9-12

Het zal geschieden te dien dage, dat de heidenen naar de wortel van Isaï (d.i. Christus, zie Op. 22:16) zullen vragen.” Slaat dat op de tegenwoordige tijd, de Gemeente van Christus? Onmogelijk, “want het zal geschieden te dien dage, dat de Heere ten anderen male Zijn hand aanleggen zal om weder te verwerven het overblijfsel Zijns volks.”

Men kan niet dit laatste toepassen op de dagen van Ezra, en het eerste op de Gemeente van Christus, want er staat: “te dien dage“. In de dagen van Ezra vroegen de heidenen niet naar Christus en toen de Gemeente werd gevormd, werd Israël niet vergaderd, maar juist opnieuw verstrooid! Men lette toch eens op de merkwaardige samenvoeging in deze verzen van:

  • Zegening voor de ganse aarde. vers 9
  • Bekering der volken. vers 10
  • Herstel van Israël. vers 11 en 12

Alles op hetzelfde tijdstip. Dit is toch zeker nog nooit vervuld?

“Te dien tijde zullen zij Jeruzalem noemen des Heeren troon, en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des Heeren naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar goeddunken van hun boos hart.” Jer. 3:17

“In die dagen zal het huis van Juda gaan tot het huis Israëls, en zij zullen tezamen komen uit het land van het Noorden in het land, dat ik Uw vaderen ten erve gegeven heb.” Jer. 3:18

“Te dien tijde.” ….”In die dagen.”….  Wederom worden hier vier dingen samengevoegd op hetzelfde tijdstip, die tot nu toe niet verenigd werden aangetroffen:

  1. Jeruzalem de troon des Heeren. vers 17 a
  2. De heidenen vergaderd tot die troon te Jeruzalem. vers 17 b
  3. De Israëlieten bekeerd van hun boosheden. vers 17 c
  4. De Twaalf Stammen terug in Palestina. vers 18

Waren in Ezra’s dagen de heidenen in Jeruzalem vergaderd om des Heeren naams wil? Zijn in de nieuwtestamentische heilsbedeling de Twaalf Stammen teruggekeerd in Palestina en wandelen ze niet meer naar het goeddunken van hun boos hart? Men kan niet anders dan beide vragen ontkennend beantwoorden!

“Zie, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis Israëls en over het huis van Juda gesproken heb. In die dagen en te dier tijd zal Ik David een Spruit der gerechtigheid doen uitspruiten, en hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde. In die dagen zal Juda verlost worden en Jeruzalem zeker wonen; en deze is het, die haar roepen zal: De Heere onze gerechtigheid” Jer. 33:14-16

De “Spruit der gerechtigheid” is Christus. Wanneer werd deze profetie ooit vervuld? Toen de Gemeente van Christus gevormd werd? Maar toen werd Juda niet verlost en Jeruzalem werd verwoest! Bij de terugkeer uit de Babylonische Ballingschap dan? Maar toen was de Spruite Davids er nog niet! Men kan trouwens ook niet zeggen dat Juda toen “verlost” was; want Nehemia klaagt nog:

“Zie zijn wij heden knechten, ja het land dat Gij onze vaderen gegeven hebt, om de vrucht daarvan en het goede daarvan te eten, zie, daarin zijn wij knechten. En het vermenigvuldigt zijn inkomsten voor de koningen die Gij over ons gesteld hebt om onzer zonden wil; en zij heersen over onze lichamen en over onze beesten, naar hun welgevallen; alzo zijn wij in grote benauwdheid.” Neh. 9:36, 37

Jeremia’s uitspraak: “Zie de dagen komen,” moet dus betrekking hebben op een tijd die nog toekomstig is!

“Want zie, in die dagen en te dien tijde, als Ik de gevangenis van Juda en Jeruzalem zal wenden, dan zal Ik alle heidenen vergaderen en zal hen afvoeren in het dal Josafats, en ik zal met hen aldaar richten vanwege Mijn volk en Mijn erfdeel Israël, dat zij onder de heidenen hebben verstrooid, en mijn land gedeeld” Joël 3:1, 2

Geschiedde dit in de dagen van Zerubbabel of Ezra? Heeft de Heere God toen alle heidenen afgevoerd in het dal Josafats teneinde hen te oordelen vanwege Zijn volk Israël, dat zij verstrooid hadden? Men zie ook het vervolg van dit hoofdstuk:

“En het zal te dien dage geschieden, dat de bergen van zoete wijn zullen druipen, en de heuvelen van melk vlieten, en alle stromen van Juda vol van water gaan; en er zal een fontein uit het huis des Heeren uitgaan en zal het dal van Sittim besproeien…. Maar Juda zal blijven in eeuwigheid, en Jeruzalem van geslacht tot geslacht; en Ik zal hunlieder bloed reinigen dat Ik niet gereinigd had; en de Heere zal wonen in Sion” Joël 3:18, 20, 21

Ook de vervulling van deze profetieën kunnen wij alleen maar in de toekomst plaatsen.

De volgende voorzeggingen zijn eveneens in zodanige bewoordingen vervat, dat men ze onmogelijk kan toepassen op enig tijdstip in het verleden.

“Zie de dagen komen, spreekt de Heere, dat ik het huis Israëls en het huis van Juda bezaaien zal met zaad van mensen en zaad van beesten; en het zal geschieden, gelijk Ik over hen gewaakt heb, om uit te rukken en af te breken en te verstoren en te verderven en kwaad aan te doen, alzo zal Ik over hen waken om te bouwen en te planten, spreekt de Heere.” Jer. 31:27, 28

Wie zijn het, die Hij uitgerukt en afgebroken heeft? Dezelfden die Hij ook weder bouwen en planten zal, namelijk het huis Israëls en het huis van Juda!

Het is ook waarlijk al te dwaas, om de in het Oude Testament voorspelde oordelen op Israël te willen toepassen en de zegeningen op de Gemeente!

Reeds Da Costa heeft tegen een dergelijke willekeurige en zelfzuchtige Schriftverklaring getoornd. Nee, hetzelfde Israël, dat geoordeeld werd, zal ook gezegend worden. Hetzelfde Israël dat verstrooid werd, zal ook weer vergaderd worden. Hetzelfde Israël dat uit Palestina werd verjaagd, zal daarheen ook wederkeren. Of wil men deze beloften van zegen toepassen op de terugkeer uit Babel? Dat gaat niet, want in vers 40 staat: “daar zal niets weder uitgerukt nog afgebroken worden in eeuwigheid!”

“En ik zal de gevangenis Mijns volks Israëls wenden, en zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen, en wijngaarden planten en derzelver wijn drinken, en zij zullen hoven maken en derzelver vrucht eten; en Ik zal ze in hun land planten, en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat ik hun gegeven heb, zegt de Heere uw God.” Am. 9:14, 15

Na de terugkeer uit Babel werden de Israëlieten echter wel weer uitgerukt!

“Te dien dage, spreekt de Heere, zal Ik haar, die hinkende was, verzamelen en haar, die verdreven was, vergaderen, en die Ik geplaagd had; en Ik zal haar die hinkende was, maken tot een overblijfsel, en haar die verreheen verstoten was, tot een machtig volk; en de Heere zal Koning over hen zijn op de berg Sion, van nu aan tot in eeuwigheid. En gij Schaapstoren, gij Ofel der dochter Sions, tot u zal komen, ja daar zal komen de vorige heerschappij, het koninkrijk der dochter Jeruzalems.” Mich. 4:68

Werd dit vervuld bij de terugkeer uit Babel? Werd Jehovah toen koning over Israël op de berg Sion? En zelfs “van nu aan tot in eeuwigheid?” Is in Ezra’s of Nehemia’s dagen “de vorige heerschappij” als in de dagen van David en Salomo, weer tot Jeruzalem teruggekeerd?

Het is duidelijk, dat ook deze profetie nog nimmer vervuld is. De aangevoerde Schriftplaatsen mogen zeker ruim voldoende geacht worden om aan te tonen, dat Israël nog een grootse nationale toekomst wacht.

Slotsom

Want wat vinden wij, als wij uit al deze, naar ons bleek nog onvervulde, profetieën tenslotte bijeenzamelen wat er in voorzegd wordt omtrent Israëls toekomst?

Van Noord naar Zuid, van Oost naar West, uit alle landen der wereld zullen de Twaalf Stammen Israëls wederkeren naar Palestina. God zelf zal ze daarheen terugvoeren, want zij zullen zich in oprechtheid tot God bekeren en de Heer Jezus aannemen als hun Messias. Zij zullen er wonen in veiligheid en vrede, onder de regering van Christus, die in Jeruzalem zal zitten op de troon van David en van daaruit Zijn heerschappij over alle volken der aarde zal uitbreiden.

Over die volken, welke Israël vervolgd hebben, zal Hij het oordeel voltrekken in het dal Josafat. Palestina’s bodem zal buitengewoon vruchtbaar zijn en overdekt met tuinen en wijngaarden en grazige weiden; het zal nooit meer van droogte te lijden hebben; een beek vanuit de herbouwde tempel des Heeren zal het dorre dal Sittim besproeien. De steden zullen uit hun puinhopen herrijzen en het hele land zal dicht bevolkt zijn.


2. De glorievolle terugkeer

Laat ons nu nog enige passages aanhalen, die de feestelijke terugkeer van het verloste volk naar zijn oude vaderland schilderen.

“En de Heere uw God zal uw gevangenis wenden en Zich uwer ontfermen, en Hij zal u weder vergaderen uit al de volken, waarheen u de Heere uw God verstrooid had. Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, van daar zal u de Heere Uw God vergaderen en van daar zal Hij u nemen. En de Heere uw God zal u brengen in het land, dat uw vaderen erfelijk bezeten hebben, en gij zult dat erfelijk bezitten.” Deut. 30

“Want de Heere zal zich over Jakob ontfermen, en hij zal Israël nog verkiezen, en Hij zal hen in hun land zetten….. en de volken zullen hen aannemen en in hun plaats brengen.” Jes. 14

“Zij zullen op de wegen weiden, en op alle hoge plaatsen zal hun weide wezen; zij zullen niet hongeren noch dorsten, en de hitte en de zon zal hen niet steken; want hun Ontfermer zal hen leiden, en Hij zal hen aan de springaders der wateren zachtkens leiden. …..Zie, dezen zullen van verre komen; en zie, die van het Noorden en van het Westen, en genen uit het land Sinim. Juicht, gij hemelen, en verheug u, gij aarde, en gij bergen, maakt gedreun met gejuich; want de Heere heeft zijn volk vertroost, en Hij zal Zich over Zijn ellendigen ontfermen. …..Uw zonen zullen zich haasten, maar uw verstoorders en uw verwoesters zullen van u uitgaan. Hef uw ogen op rondom, en zie, al dezen vergaderen zich, zij komen tot u. Zo waarachtig als ik leef, spreekt de Heere, zekerlijk gij zult u met al dezen als met een sieraad bekleden, en gij zult ze aanbinden gelijk een bruid….. Alzo zegt de Heere: Zie Ik zal Mijn hand opheffen tot de heidenen, en tot de volken zal ik mijn banier opsteken; dan zullen zij uw zonen in de armen brengen, en uw dochters zullen op de schouder gedragen worden, en de koningen zullen uw voedsterheren zijn, en hun vorstinnen uw zoogvrouwen; zij zullen zich voor u buigen met het aangezicht ter aarde, en zij zullen het stof uwer voeten lekken, en gij zult weten, dat Ik de Heere ben, dat zij niet beschaamd zullen worden, die Mij verwachten.” Jes. 49

“Hef uw ogen rondom op en zie, die allen zijn vergaderd, zij komen tot u, uw zonen zullen van verre komen, en uw dochters zullen aan uw zijde gevoedsterd worden…..

Wie zijn dezen die daar komen gevlogen als een wolk, en als duiven tot haar vensters? Want de eilanden zullen Mij verwachten, en de schepen van Tarsis vooreerst, om uw kinderen van verre te brengen, hun zilver en hun goud met hen, tot de Naam des Heeren uws Gods, en tot de Heilige Israëls.” Jes. 60

“Zie, Ik zal hen aanbrengen uit het land van het Noorden, en zal hen vergaderen van de zijden der aarde; onder hen zullen zijn blinden en lammen, zwangeren en barenden tezamen; met een grote menigte zullen zij herwaarts wederkomen….. Hij die Israël verstrooid heeft, zal hem weder vergaderen, en hem bewaren als een herder zijn kudde….. Dies zullen zij komen en op de hoogte van Sion juichen…..” Jer. 31

“Zie, Ik zal hen aanbrengen uit het land van het Noorden, en zal hen vergaderen uit al de landen, waarheen ik hen zal verdreven hebben in Mijn toorn en in Mijn grimmigheid en in grote verbolgenheid, en ik zal hen tot deze plaats wederbrengen, en ik zal hen zeker doen wonen.” Jer. 32

“Alzo zegt de Heere Heere: Ja, Ik zal ulieden vergaderen uit de volken en Ik zal u verzamelen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het land Israëls geven, en zij zullen daarheen komen…..” Ez. 11

“Maar gij, o bergen Israëls, gij zult weder uw takken geven en uw vrucht voor mijn volk Israël dragen, want zij zullen weldra komen….. Want Ik zal u uit de heidenen halen, en zal u uit al de landen vergaderen, en Ik zal u in uw land brengen….. En zij zullen zeggen: Dit land dat verwoest was, is geworden als een hof van Eden.” Ez. 36

“Zo zegt de Heere Heere: Zie ik zal de kinderen Israëls halen uit het midden der heidenen, waarheen zij getogen zijn, en zal hen vergaderen van rondom, en brengen hen in hun land; en Ik zal hen maken tot een enig volk in het land op de bergen Israëls….. En zij zullen wonen in het land dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben; ja, daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen en hun kindskinderen tot in eeuwigheid, en Mijn knecht David zal hunlieder vorst zijn tot in eeuwigheid.” Ez. 37

“Alzo zegt de Heere der Heirscharen: Zie, Ik zal mijn volk verlossen uit het land van de ondergang der zon, en Ik zal hen herwaarts brengen, dat zij in het midden van Jeruzalem wonen zullen.” Zach. 8

“Ik zal hen toesissen en zal hen vergaderen; want Ik zal hen verlossen …..en zij zullen Mijner gedenken in verre plaatsen, en zij zullen leven met hun kinderen, en wederkeren. Want Ik zal hen wederbrengen uit Egypteland en Ik zal hen vergaderen uit Assyrië, en Ik zal hen in het land van Gilead en Libanon brengen.” Zach. 10

“En Hij zal Zijn engelen uitzenden met luid bazuingeschal, en zij zullen Zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere.” Mat. 24

“Ik zal de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israël wenden, en zal hen bouwen als in het eerst …..Zo zegt de Heer: Indien Mijn verbond niet is van dag en nacht, indien Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet heb gesteld, zo zal Ik ook het zaad Jakobs en Mijns Knechts Davids verwerpen, dat Ik van zijn zaad niet neme, die daar heersen over het zaad Abrahams, Izaäks en Jakobs; want Ik zal hun gevangenis wenden en mij hunner ontfermen.” Jer. 33

Opstand tegen God

Twee dingen kunnen uit het voorgaande duidelijk zijn geworden:

  1. God heeft plechtig beloofd, dat Hij zijn volk Israël naar Palestina zal terugbrengen en rijkelijk zal zegenen.
  2. Deze terugkeer hoe kan het ook anders zal gepaard gaan met een oprechte bekering tot God; ja, deze bekering is voorwaarde voor hun nationaal herstel.

Nu rest nog de vraag, hoe wij dan, in Bijbels licht, de tegenwoordige terugkeer der Joden en de uitroeping van de Staat Israël hebben te zien.

Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. De tegenwoordige terugkeer draagt Gods goedkeuring niet. Het herstel van de Joodse staat moge onder Gods toelating geschied zijn, maar is niet naar Gods wil. Het is niet alleen een terugkeer in ongeloof, maar ook in besliste ongehoorzaamheid, ja in opstand tegen God!


Waarom verstrooid?

Want waarom is Israël uit zijn land verjaagd? Is dat alleen maar onder druk van bepaalde politieke omstandigheden geschied, of is het volk door God daaruit verdreven? De Bijbel licht ons daar voldoende over in. De verwoesting van Jeruzalem en de tempel en de wegvoering in het jaar 70 was de straf Gods voor het verwerpen van de Messias en van het Evangelie, na ‘s Heeren opstanding hun door zijn apostelen gepredikt. In sterke bewoordingen heeft Jezus zelf dit uitgesproken in de gelijkenis van het koninklijk bruiloftsmaal. Mat. 22

Wij vinden daar eerst de prediking van het Evangelie aan de Joden tijdens Jezus’ omwandeling op aarde; vers 3 daarna hetzelfde na ‘s Heeren dood door de apostelen: “alles is gereed.” vers 4 De Joden verwerpen deze uitnodigingen en mishandelen en doden de boodschappers. Dan vervolgt de gelijkenis:

“En de koning (= God) werd toornig, en hij zond zijn legers uit (de romeinse soldaten) en verdelgde die moordenaars en stak hun stad (= Jeruzalem) in brand.” Mat. 22:7

De Romeinse soldaten onder Titus, die Jeruzalem veroverden, uitmoordden en in brand staken, volbrachten dus, zonder het te weten, de wil van God. Ook andere uitspraken van de Heer laten aan duidelijkheid in dit opzicht niets te wensen over. Zo bijvoorbeeld toen Hij bij de aanblik der stad wenende sprak:

“Och, of gij op deze dag verstond, wat tot uw vrede dient… Want er zullen dagen over u komen, waarin uw vijanden een bolwerk tegen u zullen opwerpen, en u omsingelen, en u van alle zijden in het nauw brengen, en zij zullen u en uw kinderen in u vertreden en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd niet hebt opgemerkt dat God naar u omzag!” Luk. 19: 42-44

Ook hier bedreiging met een verwoesting en uitmoording op grond van hun verwerpen van hun Messias. Verder zegt de Heer in Zijn profetische rede tot Zijn discipelen:

“Wat gij daar aanschouwt (nl. de tempel) er zullen dagen komen, waarin geen steen op de andere zal blijven, die niet zal weggebroken worden.”! Luk. 21: 6

En na Zijn discipelen voorbereid te hebben op de bloedige vervolgingen, waaraan zij zouden blootstaan:

“Zodra gij nu Jeruzalem door legerkampen omsingeld ziet, weet dan, dat haar verwoesting nabij is….. want dit zijn de dagen van vergelding, waarin alles wat geschreven is, in vervulling gaat….. Want er zal grote nood zijn over het land en toorn over dit volk, en zij zullen vallen door de scherpte des zwaards en als gevangenen weggevoerd worden onder alle heidenen, en Jeruzalem zal door heidenen vertrapt worden, totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn.” Luk. 21:20-24

Waarvoor vergelding? Waarom toorn? Het is duidelijk dat Jeruzalems verwoesting en Israëls verstrooiing onder de volken der wereld de Goddelijke straf was voor hun verwerpen van de Christus Gods.

Straf wegens wangedrag

Veronderstel nu: een jongen wordt om zijn wangedrag door de vader buiten de huiskamer en de familiekring gesloten en in de gang gezet. Vader brengt hem in zeer ernstige bewoordingen zijn schandelijk gedrag onder het oog, maar verzekert hem tevens heel hartelijk dat hij straks weer vol liefde zal worden ontvangen en binnengelaten, zodra hij maar oprecht berouw toont en zijn schuld wil belijden!

Dat is een beeld van hetgeen God met Israël gedaan heeft. Petrus zegt tot het Joodse volk, na hun ernstig hun wandaden voor ogen te hebben gehouden:

“Hebt dan berouw en bekeert u, opdat uw zonden uitgedelgd worden. Dan zullen de tijden der verkwikking komen, en zal God Jezus Christus uit de hemel terugzenden. De hemel moet Hem namelijk opnemen tot de tijden der wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van Zijn heilige profeten van oudsher.” Hand. 3:19 -21

Dit aanbod van Petrus is nog heden voor Israël van kracht! Jezus zal wederkomen uit de hemel en Zijn rijk onder hen oprichten, zodra zij zich bekeren en Hem als hun Messias aannemen.

Wat doet nu echter die jongen, die door zijn vader om zijn wangedrag in de gang is gezet? Na enige tijd stapt hij de huiskamer weer binnen met een doodgewoon gezicht, alsof er niets gebeurd is en wil zijn plaats in de familiekring zo maar weer innemen! Wat dunkt u, zal de vader dat toelaten? Of zal hij in toorn ontsteken en zijn jongen bij de schouder grijpen?

Is hetgeen Israël nu doet: terugkeren naar het oude vaderland, zonder schijn van verootmoediging en er weer een onafhankelijke Joodse staat stichten, niet precies hetzelfde? Getuigt zulk een daad niet van verregaande onverschilligheid voor God en Zijn Woord en voor Zijn straffen? Zal God dit zonder meer toelaten? Is het niet duidelijk, dat de Joden, die zich in de nieuwe staat Israël gaan vestigen, daar door het oordeel Gods getroffen zullen worden?

De uitgestrekte Hand

De Hand, die eens Israël het land der vaderen uitdreef, is ook nu nog tegen hen uitgestrekt. Zij zal ook uitgestrekt blijven, totdat het zich bekeert en Christus als Verlosser aanvaardt. Het vijfmaal herhaalde woord van de profeet is ook heden van kracht:

“Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt.” Jes. 5:25; 9:11, 16, 20; 10:4

Men zegt, dat de Joden toch recht hebben op nationale onafhankelijkheid. In de proclamatie, door de minister-president Ben Goerion op 14 mei 1948 uitgesproken, wordt op historische, wettelijke en natuurlijke gronden dit recht uiteengezet. Het eerste Zionistische congres in 1897 heeft dit recht reeds uitgesproken. Het kreeg een erkenning door de Balfourverkaring en op 29 november 1947 door het besluit van de Verenigde Naties, dat de vestiging van een Joodse staat in Palestina eiste.

Waarom zou het Joodse volk niet evengoed als andere volken recht hebben op een onafhankelijk bestaan in een eigen soevereine staat? Heeft de moord van miljoenen Joden in Europa niet de noodzakelijkheid aangetoond om nu eindelijk het Joodse probleem op te lossen door de vestiging van een eigen nationaal tehuis? Moeten wij niet allen uit diepmenselijk medelijden om het ontzettende leed, dat over hen gekomen is, ten volle sympathiek staan tegenover hun nationale plannen?

Zeker, uit zuiver menselijk motief zouden wij “om dit alles” ons met blijdschap en geestdrift achter het Joodsnationaal herstel moeten scharen. Uit menselijke overwegingen!

Maar….. zijn dit ook Gods gedachten? Laat Jesaja Jes. 9:11, 12 het zeggen:

“Om dit alles keert Zijn toorn zich niet af.” Waarom niet? “Want dit volk keert zich niet tot Dien, die het slaat, en de Heere der heirscharen zoeken zij niet.” Jes. 9:11, 12

Geen humanitaire overwegingen mogen ons beletten, de terugkeer naar Palestina te zien als opstand tegen God! Zolang Israël zich niet tot God keert, keert Gods toorn niet van hen af! De hoop van het Joodse volk op een zonniger toekomst, nu het weer thuisgekomen is in het land der vaderen, zal daarom op een wrede teleurstelling uitlopen.

3. Vergelijking met het verleden

De tijd van Ezra

De massale terugkeer der Joden naar Palestina en de vestiging van de Staat Israël heeft een toestand geschapen, die overeenkomst vertoont met de dagen van Zerubbabel en Ezra.

Toen was, evenals nu, een deel der Joden uit de ballingschap teruggekeerd naar het land Israëls, maar een veel groter deel nog achtergebleven in de verstrooiing. Er is echter ook een groot verschil! Toen werd bij de wedergekeerde ballingen, ondanks vele gebreken, een verlangen gevonden om God te dienen; “een iegelijk, wiens geest God verwekte”, trok op om te bouwen het huis des Heeren, die te Jeruzalem woont .Ez. 1:5 Van het grote kwaad der afgoderij, die de diepste oorzaak van de toorn Gods en van hun verstrooiing was geweest, hielden zij zich voortaan verre.

De tegenwoordige Joodse staat daarentegen draagt een humanistischsocialistisch karakter met nauwelijks enige religieuze inslag, om van geloof in Christus helemaal maar te zwijgen. Toen traden temidden der weergekeerden de door God geroepen profeten op (Haggaï, Zacharia, Maleachi) om hen te bemoedigen, tot volharding aan te sporen en geestelijke leiding te geven; een bewijs dat Gods oog in welgevallen op hen rustte. En er werd ook geluisterd naar dit profetisch getuigenis! Nu echter is er een eigenwillig handelen, in onverschilligheid voor en ongehoorzaamheid aan wat God vraagt.

De tijd van Zedekia

De tegenwoordige situatie van het Joodse volk vertoont dan ook meer overeenkomst met die, welke tijdens Juda’s laatste koning, Zedekia, bestond. Ook toen was de grote meerderheid van het volk reeds in ballingschap. De Tien Stammen al meer dan een eeuw; en ook uit Juda waren reeds grote scharen door Nebukadnezar weggevoerd 2Kon. 24:14.ev Toen traden in Jeruzalem geen profeten op om het volk te bemoedigen of te troosten. Integendeel: Jeremia kondigde hun de zwaarste oordelen aan! Mochten de achtergeblevenen er prat op gaan, dat zij beter waren dan de anderen, omdat zij aan het oordeel der wegvoering ontkomen waren, Jeremia verzekerde hun dat juist het omgekeerde waar was! Jer. 24

De weggevoerde Joden waren als een korf vol goede vijgen, de achtergeblevenen daarentegen de zeer slechte vijgen. God zou de weggevoerden eenmaal terugbrengen in Palestina en zij zouden weder Zijn volk zijn omdat zij zich met hun ganse hart tot Hem zouden bekeren. De achtergebleven Joden daarentegen zouden onder het oordeel Gods vallen en door de plagen Gods, oorlog, hongersnood en pest, worden uitgeroeid!

Feitelijk is door de vestiging van de Staat Israël deze zelfde toestand der dingen teruggekeerd! Er ontbreekt nog maar aan dat de Joden de tempel te Jeruzalem herbouwen en een koning over zich uitroepen. Ook nu blijft, dat God zich te zijner tijd ontfermen zal over het Joodse volk in de verstrooiing en hen zal terugbrengen als natie in het land der vaderen, doch hun die voorbarig in eigen wil teruggekeerd zijn, wacht niets anders dan een verschrikkelijk oordeel Gods.

Jeremia vermaande de weggevoerden dan ook, om rustig in het vreemde land te blijven wonen en er hun leven in te richten. Jer. 29:4-6 Deze vermaning is ook nu weer van kracht! Het is nog te vroeg voor Israël om nu al naar hun eigen land terug te keren. En allen die heden ten dage, misschien zelfs met een beroep op de Bijbel, hen tot deze terugkeer aansporen, mogen acht geven op de waarschuwing des Heeren aan de ballingen:

“Laat uw profeten en uw waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet bedriegen en hoort niet naar uw dromers, die gij doet dromen; want zij profeteren u valselijk in Mijn naam, Ik heb hen niet gezonden, spreekt de Heere.” Jer. 29:8,9

Als Jeremia en Ezechiël aankondigen, dat Jeruzalem zal ingenomen en verwoest worden, dan heeft dit betrekking op de inname door Nebukadnezar. Maar let nu eens op deze uitspraak:

“Ziet, een onweder des Heeren, een grimmigheid is uitgegaan, ja een pijnlijk onweder, het zal blijven op der goddelozen hoofd. Des Heeren toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij zal hebben gedaan en totdat Hij zal hebben daargesteld de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen zult gij met verstand daarop letten.” Jer. 23:19,20

De slotwoorden bewijzen dat deze bedreigingen evenzeer gericht zijn tegen het Jeruzalem van de moderne Staat Israël onzer dagen! Jeruzalem zal nogmaals door de vijanden ingenomen, uitgemoord en op ontzettende wijze verwoest worden! Waarom? Omdat God de zware bloedschuld niet vergeten is, die op Jeruzalem drukt!

De Bloedschuld

De profeet Micha klaagde reeds, dat de vorsten Israëls “Sion bouwen met bloed en Jeruzalem met onrecht.” 3:10

Jesaja sprak van “de bloedschulden van Jeruzalem.” 4:4
Wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet, want uw handen zijn vol bloed.” 1:5

Om het onschuldig bloed, dat Manasse vergoten had, zodat hij Jeruzalem met onschuldig bloed vervuld had,” 2Kon. 24:4 gaf de Heere de stad over aan de Chaldeeën, want Hij wilde niet meer vergeven. In Klaagliederen zegt de profeet, dat Jeruzalem ingenomen en verwoest is “wegens de zonden harer profeten en de misdaden harer priesters, die in het midden van haar het bloed der rechtvaardigen vergoten hebben.” Klgl. 4:13

De Bloedstad

Ezechiël, die ten tijde van de verwoesting van Jeruzalem onder de ballingen in Babel optrad, gebruikt de vreselijke naam “Bloedstad”.

“Gij nu, mensenkind, zoudt gij de bloedstad recht geven?….. Ez. 22:2
Alzo zegt de Heere Heere: O stad, die in haar midden bloed vergiet…..Ez. 22:3
Door uw bloed, dat gij vergoten hebt, zijt gij schuldig geworden….. Ez. 22:4
Ziet, de vorsten Israëls zijn in u geweest, een ieder naar zijn kracht, om bloed te vergieten.”Ez. 22:6

Goddeloze Jeruzalemse leidslieden troostten zich met de gedachte, dat de stad onneembaar was. Jeruzalem zou zijn inwoners tegen het verderf beschermen, zoals een pot, die op het vuur staat, het vlees dat er in is, tegen verbranden beschermt. Ez. 11:3 Maar God zou het vuur zo heet stoken, dat niet alleen het vlees, doch ook de beenderen gaar gekookt werden! Ez. 24:15 En waarom?

“Daarom zo zegt de Heere Heere: Wee de bloedstad, de pot waarin roest zit en zijn roest is er niet afgegaan! Stuk voor stuk heeft men er uitgenomen, waarover het lot niet geworpen is. Want haar bloed is nog binnen in haar.” Ez. 24:6

Het in Jeruzalem vergoten bloed heeft roestvlekken achtergelaten, die haast niet te verwijderen zijn. Ook nadat velen reeds weggevoerd zijn in ballingschap, blijft de bloedschuld aankleven.

“….Op een kale rots heeft zij het gestort; niet op de aarde heeft zij het uitgegoten opdat het stof bedekke!” Ez. 24:7

Schaamteloos heeft zij haar misdaden gepleegd, geen poging zelfs gedaan, om ze te verbergen!

“Ten einde gramschap te doen opkomen, ten einde wraak te nemen, heb Ik haar bloed op een kale rots gebracht, zodat het niet bedekt kan worden.” Ez. 24:8

God zelf heeft het zo beschikt, opdat het bloed gewroken zou worden! De bloedvlekken op de “kale rots” roepen om wraak. Het onrechtvaardig vergoten bloed schreit ten hemel, zolang het niet “bedekt”, d.w.z. verzoend is.

“Daarom, zo spreekt de Heere Heere: Wee de bloedstad!” Ez. 24:9

Het vuur wordt heet gestookt. Al wat in de pot is, verkookt en verteert. Dat betekent: alle inwoners van Jeruzalem komen ellendig om. En dan is nog het roest niet verdwenen. Daarom wordt tenslotte de lege pot op het vuur gezet, tot hij roodgloeiend wordt, en smelt. De stad zelf wordt totaal verwoest. De lege bronzen pot op de gloeiende kolen: welk een aangrijpend beeld van het brandende Jeruzalem! Alleen zo kan de vreselijke bloedschuld worden uitgewist! Voor erbarmen is geen plaats! vers 14

Ik herhaal: deze profetieën zijn aanvankelijk vervuld in de verovering van Jeruzalem door de krijgsheiren van Nebukadnezar. Maar nu in onze dagen Israël, niet op Gods bevel en zonder zijn Messias te erkennen, zijn nationaal bestaan doet herleven en Jeruzalem tot zijn oude glorie tracht te brengen en aldus de afgebroken draad van zijn geschiedenis weer opneemt, worden dezelfde profetieën opnieuw van kracht en zullen opnieuw in vreselijke vervulling gaan!

Gods bedreigingen in het Oude Testament aangaande de “bloedstad” Jeruzalem krijgen een nieuw en krachtig accent in het Nieuwe Testament. Ook daar is Jeruzalem de bloedstad bij uitnemendheid en handhaaft daarmee zijn oude treurige traditie!

“Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn!” Matt. 23:37

Wel richtte het nageslacht de grafstenen der profeten op en verfraaide de gedenktekenen der rechtvaardigen, onder de vrome leuze: Wij zouden ons niet bezondigd hebben aan hun bloed, als wij in die tijd geleefd hadden! Maar helaas, hoe weinig kenden zij hun eigen hart! Hun ware karakter zou spoedig aan het licht komen: huichelaars, slangen, adderengebroed! Want Christus zou hen op de proef stellen, door ook onder hen profeten te zenden. Dan zouden zij sommigen van hen doden en kruisigen, anderen geselen in hun synagogen en van stad tot stad vervolgen. De “Handelingen der Apostelen” verhalen er ons van!

En intussen zou Jeruzalem zich schuldig maken aan het kostbaarste bloed, dat ooit op aarde vergoten werd: het bloed van Gods eigen Zoon! En dat in de grootste onbeschaamdheid en vermetelheid. Letterlijk op een “kale rots”, een “gladde steenrots”, om zijn vorm bekend als Schedelplaats of Golgotha, vlak voor de poort der stad, hebben zij de Heiland der wereld gekruisigd! Daar vloeide zijn hartebloed! Van nu af, meer dan ooit, verdiende Jeruzalem de schandnaam, door Ezechiël reeds gegeven: “bloedstad!”

De Romeinse stadhouder, in een wanhopige poging om de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven, had in arren moede uitgeroepen: “Ik ben onschuldig aan Zijn bloed; gij moet zelf maar zien, wat er van komt!” Doch al het volk had geantwoord: “Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!”

Welk een verblindheid! Maar niet alleen Zijn bloed zal over Jeruzalem komen, doch zoals de Heer zelf gezegd had:

“Opdat over u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten werd op de aarde, van het bloed van Abel de rechtvaardige tot het bloed van Zacharia, de zoon van Berechja, die gij vermoord hebt tussen het tempelhuis en het altaar.” Matt. 23:35

Men zou kunnen zeggen: maar deze mensen waren toch niet schuldig aan de misdaden hunner vaderen, vele eeuwen geleden gepleegd; om van Kaïns misdaad en van “al” het onrechtvaardig vergoten bloed op de hele aarde maar te zwijgen? Waarom kan al dat bloed hun dan toegerekend worden? Omdat wie, met het waarschuwende voorbeeld van anderen voor ogen, toch dezelfde boze weg bewandelt, daardoor dezelfde, ja zwaarder schuld op zich laadt! In het licht van deze woorden van onze Heiland kunnen wij verstaan, dat over het thans in ongeloof naar Palestina terugkerende Joodse volk gelijke oordelen zullen komen als die voor negentien eeuwen hun vaderen bedreigd en getroffen hebben.

Meer nog trouwens dan met de situatie in Zedekia’s dagen, komt de tegenwoordige positie der Joden in Palestina overeen met die waarin zij in de dagen van Jezus en Zijn apostelen verkeerden. Daarom geldt voor hen het woord van Jezus:

“Gij maakt de maat uwer vaderen vol!” Matt. 23:32


4. De toekomst van Jeruzalem

Opnieuw de Bloedstad

Het Jeruzalem van de koningen uit het huis van David verwierf zich bij Gods profeten de treurige naam “bloedstad”. Het Jeruzalem na de Babylonische ballingschap heeft die naam in versterkte mate verdiend door de moord op zijn Messias. Het tegenwoordige Jeruzalem, opnieuw Israëls hoofdstad, zal zich voor de derde maal de naam “bloedstad” waardig maken.

De Openbaring van Johannes spreekt van “getuigen wier lijken zullen liggen op de straat der grote stad, die geestelijk genaamd wordt Sodom en Egypte, alwaar ook hun Heer gekruisigd werd.” Op. 11:8 De traditie der bloedstad wordt voortgezet!

Er wordt gesproken van slechts twee getuigen, maar het is de vraag of dit niet in overeenstemming met het karakter van het hele boek symbolisch bedoeld is voor een groter getal. In vers 4 van hetzelfde hoofdstuk heeft het getal “twee” betrekking op de beide onderwerpen van hun getuigenis: het priesterschap en koningschap van Christus. Ook schilderen vers 5 en 6 de twee karakters van hun optreden namelijk als Elia en als Mozes, echter niet zo dat de een als Elia en de ander als Mozes optreedt. Dit maakt het wel aannemelijk, dat wij bij het getal twee aan een genoegzaam profetisch getuigenis en niet aan slechts twee personen moeten denken.

Hoe dit echter ook zij, zij vallen ten offer in dezelfde stad, “waar ook hun Heer gekruisigd werd.” Onbegraven blijven hun lijken drie en een halve dag op straat liggen. Dan worden zij door God opgewekt en varen ten hemel op in de wolk, ten aanschouwen hunner vijanden. Op hetzelfde ogenblik beeft de aarde, een tiende deel der stad stort in puin en zeven duizend mensen komen op een ogenblik om. Kort daarna valt de eindontknoping: Christus aanvaardt Zijn koninklijke heerschappij over de hele wereld. vs .15

In het licht der Heilige Schrift is de toekomst, die de staat Israël met haar hoofdstad Jeruzalem tegemoet gaat, niet minder dan angstwekkend. Evenals in de dagen van Zedekia en ook evenals in de dagen van Christus en de apostelen, staan stad en volk aan de vooravond van een vreselijke ondergang.

De verwoesting door Nebukadnezar was verschrikkelijk; de verwoesting door Titus was erger. Maar de verwoesting die het tegenwoordige, straks misschien modern herbouwde Jeruzalem tegemoet gaat, zal alle vorige vernielingen overtreffen. Wee de bloedstad! De wrekende hand Gods zal haar treffen; de wraak over al het in haar vergoten bloed van rechtvaardigen, bovenal over het bloed van de Rechtvaardige, Jezus Christus.

“Want een verdelging, die vastbesloten is, zal de Heere der heirscharen doen in het midden van dit ganse land.” Jes. 10:23

Het komende oordeel

“En het zal geschieden in het ganse land, spreekt de Heere, de twee delen daarin zullen uitgeroeid worden en de geest geven, maar het derde deel zal daarin overblijven; en Ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven gelijk men goud beproeft; het zal Mijn Naam aanroepen en Ik zal het verhoren; Ik zal zeggen: Het is mijn volk; en het zal zeggen: De Heere is mijn God.” Zach. 13:8, 9

In het voorafgaande vers wordt de kruisiging van Christus voorspeld; volgens Zijn eigen verklaring in Mat. 26:31. De verzen 8 en 9 hebben een gedeeltelijke vervulling gevonden in de Joodse oorlog van de jaren 66 tot 70 AD. In volle omvang echter hebben zij betrekking op een nog toekomstig oordeel over de Staat Israël, gelijk het slot van vers 9 bewijst. Men mag uit deze Schriftplaats niet opmaken, dat toch een derde deel der Israëli’s gespaard zal blijven. Let maar eens op de volgende profetie:

“Het zal te dien dage geschieden, dat de Heere dorsen zal van de stroom der rivier af tot aan de rivier van Egypte (d.i. het hele land Israëls), doch gijlieden zult opgelezen worden, één bij één, o gij kinderen Israëls!” (d.i. slechts enkelingen zullen behouden blijven). Jes. 27:12

Het volgende vers zegt dan, dat na de voltrekking van het oordeel over de Joden in Palestina, de Joden uit de verstrooiing door God bijeengeroepen zullen worden om de zegen in het land te genieten:

“En het zal geschieden, dat er met een grote bazuin geblazen zal worden; dan zullen die komen, die in het land Assur verloren zijn, en de weggedrevenen in het land van Egypte, en zij zullen de Heer aanbidden op de heilige berg te Jeruzalem.” Jes. 27:13

Zijn deze verzen, in hun verband gelezen, niet een krachtig bewijs, dat de tegenwoordige terugkeer der Joden in onbekeerde toestand de toorn Gods opwekt en hen in het oordeel zal doen vallen? Terwijl Gods gunst straks rusten zal op hen, die in de verstrooiing achterbleven!

“En het zal geschieden te dien dage, dat de heerlijkheid Jakobs verdund zal worden, en dat de vetheid zijns vleses mager zal worden. Want hij zal zijn gelijk wanneer een maaier het staande koren verzamelt en zijn arm aren afmaait; ja hij zal zijn gelijk wanneer iemand aren leest in het dal Refaïm. Doch een nalezing zal daarin overblijven, gelijk in de afschudding eens olijfbooms twee of drie beziën in de top der opperste twijg, en vier of vijf vruchtbare takken, spreekt de Heere de God Israëls.” Jes. 17:4-6

Heel het Joodse volk in de Staat Israël zal verdelgd worden, op een zeer klein overblijfsel na!

“Ik zal zekerlijk allen wegrapen uit dit land, spreekt de Heere; Ik zal wegrapen mensen en beesten, Ik zal wegrapen de vogelen des hemels en de vissen der zee, en de ergernissen met de goddelozen, ja Ik zal de mensen uit dit land doen uitroeien, spreekt de Heere. En Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen Juda en tegen alle inwoners van Jeruzalem.” Zef. 1:2-4

Dat dit niet alleen maar slaat op de verwoestingen door de inval der legers van Nebukadnezar, maar vooral ook op de eindtijd, blijkt uit vers 7:

“Zwijg voor het aangezicht des Heeren Heeren, want de dag des Heeren is nabij.” Zef. 1:7

In Ezechiël 5 geeft de profeet door een symbolische handeling te kennen, hoe vreselijk het lot der inwoners van Jeruzalem zal zijn. Op een kleitegel heeft hij een eenvoudige tekening van de stad gemaakt en van de vijandelijke legers die haar hebben ingesloten. Nu scheert hij met een vlijmscherp zwaard zich hoofdhaar en baard af, en verdeelt de haren in drie gelijke hoeveelheden.

Een derde deel der haren strooit hij midden in de tekening op de kleitegel, en verbrandt ze daar. Dat is het beeld dergenen die in de belegering van Jeruzalem zullen omkomen. Weer een derde deel strooit hij op de kleitegel rondom de tekening van de stad en slaat er met zijn zwaard op: beeld van de vluchtelingen, die evenmin ontkomen zullen. Het laatste derde deel der haren stelt…. het overblijfsel voor dat gered wordt? Neen! Ezechiël strooit ze uit in de wind. Dit deel gaat de ballingschap in, maar….. zal onderweg omkomen.

Slechts zeer enkelen zullen behouden hun bestemming bereiken: Ezechiël bindt een paar haren in de slippen van zijn mantel! Toch vinden ook deze geen rust. Gods toorn achterhaalt hen ook daar nog. Van de haren, die de profeet in zijn mantelslippen had verborgen, werpt hij er nog enkele in het vuur. Zo fel was het oordeel, dat in Ezechiëls dagen over Jeruzalem kwam; zo fel zal ook het oordeel zijn, dat de tegenwoordige inwoners van Jeruzalem zal treffen!

In Jes. 22:1-14 vinden wij de “godspraak over het dal des gerichts”, d.i. over Jeruzalem. De stad wordt ingenomen, de stadsmuur stort in, de overheid vlucht doch wordt gegrepen en geboeid, en die in de stad achterblijven worden gevangen genomen. Het is een zeer donkere schildering, zonder enige lichtstraal, zodat bittere smart de profeet aangrijpt:

“Daarom zeg ik: Wendt het gezicht van mij af; laat mij bitterlijk wenen; dringt niet aan om mij te troosten over de verstrooiing der dochters mijns volks.” Jes. 22:4

Dezelfde smart kwam over onze Heiland, toen Hij, bij de gedachte aan de komende ondergang, weende over Jeruzalem. Dezelfde smart moet ook ons door de ziel snijden, als wij het schouwspel van Israëls terugkeer naar het land der vaderen zien.

  • Jeruzalem, Jeruzalem! Voorheen met eer gekroond;
    De woning waar vol majesteit, Jehovah heeft getroond.
    Thans met de zwaarste vloek belaan, Verlaten door uw God;
    Jeruzalem, Jeruzalem! Wij wenen om uw lot.

De vallei vol doodsbeenderen

Ezechiëls profetisch visioen van de vallei vol doodsbeenderen in hoofdstuk 37:1-14 is misschien het merkwaardigste en aangrijpendste gedeelte van het gehele boek. Merkwaardig ook daarom, dat prof. Aalders en Johannes de Heer beiden dit hoofdstuk aanvoeren als een bewijs voor hun tegenstrijdige inzichten! De laatste vestigt er de aandacht op, dat eerst de beenderen zich aaneen voegen en met zenuwen, vlees en huid bekleed worden, en pas daarna de geest in hen komt, waardoor de dode lichamen levend worden. Daarmee wordt toch bedoeld, dat er eerst een nationaal herstel zal zijn, waarop dan pas enige tijd later een geestelijk herstel volgt. De eerste meent evenwel juist het omgekeerde te kunnen concluderen uit de verzen 12-14, die hij een onmiskenbaar getuigenis noemt, dat de terugkeer uit de ballingschap de erkentenis van Israëls God insluit:

“…Zie, Ik zal uw graven openen, en zal ulieden uit uw graven doen opkomen, en Ik zal u brengen in het land Israëls; en gij zult weten dat Ik de Heere ben, als Ik uw graven zal hebben geopend en als Ik u uit uw graven zal hebben doen opkomen, o mijn volk!” Ez.37:12,13

Hoe zit dat nu? Wie heeft nu gelijk? Hier is nauwkeurig exegetisch tekstonderzoek nodig. En dan zal blijken, dat….. beiden gelijk hebben! Althans op zekere hoogte. En beiden ook ongelijk! Dat de vallei, welker bodem geheel bezaaid is met dorre doodsbeenderen, de grote volkenwereld voorstelt, waarin reeds vele eeuwen lang heel het Israëlitische volk volkomen verstrooid en als het ware begraven is, kan zonder meer duidelijk zijn:

“Mensenkind, deze beenderen zijn het ganse huis Israëls; zie, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord en onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden.” Ez.37:11

Toen Jeruzalem op Nebukadnezars bevel opzettelijk en systematisch verwoest was 2Kon. 25:8-10 en wederom grote scharen Israëlieten naar Babel gedeporteerd waren, leek het met het Joodse volk gedaan. Er was geen hoop meer; geen toekomst. Het was uit! Zodra men enkele geslachten verder zou zijn, zou Israël onder de heidense volken opgelost en verdwenen zijn. Zo leek het althans! Als de Heer aan Ezechiël vraagt: “Mensenkind, zullen deze beenderen levend worden?” dan antwoordt deze heel voorzichtig: “Heere Heere, gij weet het!” Inderdaad, erg waarschijnlijk leek het niet! Daarvoor waren deze doodsbeenderen te dor. Ook het laatste restantje leven scheen er uit verloren te zijn gegaan.

Maar dan moet Ezechiël over deze dorre beenderen profeteren:

“Alzo zegt de Heere Heere tot deze beenderen: Ziet, Ik zal de geest in u brengen en gij zult levend worden.” Ez.37:5

Dat “inbrengen van de geest” is naar Gods gedachten het eerste wat gebeuren moet. Want het gaat er om zo luidde immers ook de vraag, die de Heer aan de profeet stelde of deze beenderen weer levend zullen worden! En daar is het inbrengen van de geest voor nodig. De bekleding der beenderen met zenuwen, vlees en huid zal dan vanzelf volgen. Of, zonder beeldspraak: het gaat er om, of Israël, nu verstrooid onder de volken, zich nog eens tot de Heere bekeren zal. Als het dat doet, zal het nationale herstel er van Godswege vanzelf uit voortvloeien.

“Ik zal de geest in u brengen en gij zult levend worden, en Ik zal zenuwen op u leggen en vlees op u doen opkomen en een huid over u trekken.” Ez.37:5,6a

Het resultaat is dan:

“Ik zal… de geest in u geven en gij zult levend worden, en gij zult weten dat Ik de Heere ben.” Ez.37:6b

Gods bedoeling doorbroken

Letten wij nu evenwel goed op, wat er gebeurt!

Toen profeteerde ik gelijk mij bevolen was, en er werd een geluid als ik profeteerde, en zie, een beroering! En de beenderen naderden, elk been tot zijn been. En ik zag, en zie, er werden zenuwen op dezelve, en er kwam vlees op, en een huid trok boven over dezelve, maar er was geen geest in hen.” Ez.37:7,8

(De Statenvertaling leest in vers 8: “en Hij trok een huid over dezelve”, alsof God dit deed. Nieuwe vertalingen echter hebben dit “Hij” niet; ook de Leidse niet.)

Dat was niet hetgeen verwacht mocht worden! Dat was niet overeenkomstig Ezechiëls profetie; want Ezechiël had geprofeteerd gelijk hem bevolen was:

“Alzo zegt de Heere Heere tot deze beenderen: Ziet Ik zal de geest in u brengen.”

En de geest kwam juist niet! Wat met die beenderen gebeurde, was niet Gods bedoeling. En het was ook niet Gods werk. Maar het is wel precies hetgeen wij in onze dagen met Israël zagen gebeuren! De nationalistische gedachte, nooit geheel uitgeroeid of verdwenen, leefde, vooral na de Russische Pogroms (Jodenmoorden) in de tachtiger jaren der vorige eeuw weer op als zelden tevoren. Een “geluid” werd gehoord, na de verschijning van Herzl’s boek: het gedruis van het Zionistische streven naar nationaal herstel in Palestina. De beenderen naderden tot elkaar, been tot been. Zenuwen begonnen zich te vertonen op de samengevoegde beenderen, toen in de opvolgende Zionistische congressen de lijnen zich gingen aftekenen en de plannen steeds vaster vormen aannamen. En er kwam vlees op: steeds groter scharen Joden gingen zich vestigen in het land der vaderen.

En tenslotte, op 15 Mei 1948, trok er een huid over: de onafhankelijke Staat Israël werd plechtig afgekondigd. Een staat “Israël”, als in overoude tijden, gevormd door het oude volk in het oude land, straks ook met Jeruzalem weer als hoofdstad, als in de glorierijke dagen van David en Salomo! Alles compleet om zo te zeggen. “Doch daar is geen geest in hen.” God staat er buiten. Het is het werk van de mens, die met God geen rekening houdt!

O zeker, er is wel een aanknopen bij de oude godsdienstige traditie. Men beroept zich soms wel op de woorden der oude profeten. De “Proclamatie van Onafhankelijkheid” bijvoorbeeld, op 14 mei 1948 door de eerste minister David Ben Goerion in een vergadering van de voorlopige Staatsraad uitgesproken, verklaarde: “De staat Israël zal gegrondvest zijn op de denkbeelden van vrijheid, rechtvaardigheid en vrede, zoals deze door de profeten van Israël zijn voorgeschreven”, om te eindigen met de betuiging: “in het vaste vertrouwen op de Rots van Israël.”

Terugkerende Joodse ballingen herinneren zich de woorden der profeten en menen de vervulling hunner voorzeggingen te aanschouwen. Zo schrijft er één vol enthousiasme: “De profetieën zijn vervuld, het gejuich klinkt weer in de bergen van Judea en de kinderen verdrijven de stilte, die eeuwenlang het land in beklemmende doodsslaap hield; wij zijn met niet meer overgebleven dan “met één uit een stad en twee uit een familie, vgl. Jer. 3:14 maar in onze kleine rest dragen wij de zekerheid van Gods belofte.”

Het nationalistisch en Zionistisch streven, ook bij de merendeels niet religieuze leiders, heeft toch kracht geput uit het Joodse verleden, de Joodse traditie en de Joodse literatuur, met name de profetische boeken van het Oude Testament. Hoe zou het anders kunnen? Een Jood, die het herstel van zijn volk wenst, vindt aanknoping bij zijn oude profeten. En het lezen van deze oude profetieën versterkte noodzakelijk het nationaal bewustzijn en stimuleerde het pogen om tot een nationaal herstel te komen. En dat is precies wat Ezechiël beschrijft. Hij profeteerde over de beenderen en naar aanleiding van dat profeteren kwamen de beenderen in actie. Echter zonder de inbrenging van de geest! Wat er gebeurde, was wel naar aanleiding van, en stond in verband met de profetie, maar de vervulling ervan was het niet!

God is getrouw

Doch Gods beloften falen niet. Ook niet, als zij door de daden van de wederspannige mens doorkruist worden.

“En hij zeide tot mij: Profeteer tot de geest, profeteer, mensenkind, en zeg tot de geest: Zo zegt de Heere Heere, kom aan van de vier winden en blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden.” Ez.37:9

De profeet moet opnieuw profeteren. In de nadruk, waarmee hij zich nu tot de geest moet richten, komt duidelijk een afkeuring tot uiting over hetgeen er zojuist geschied is. Opnieuw ontstaat er een geluid, maar nu is dat het blazen van de wind des geestes! En opnieuw komt er beweging: de lijken, die op de grond der vallei liggen uitgestrekt, worden levend en rijzen overeind!

“En ik profeteerde, gelijk als Hij mij bevolen had. Toen kwam de geest in hen, en zij werden levend, en stonden op hun voeten, een gans zeer groot heir” Ez.37:10

De verklaring van het visioen, die de profeet in de verzen 11-14 onvangt, heeft heel duidelijk betrekking op hetgeen bij Jezus’ wederkomst gebeuren zal, en niet op hetgeen zich in onze dagen heeft voltrokken. Deze voortijdige terugkeer, de terugkeer in ongeloof, wordt verder in deze profetie van Ezechiël volkomen genegeerd, alsof ze nooit had plaats gehad. Daarom kon prof. Aalders deze verzen aanhalen als passend in zijn betoog.

“Zo zegt de Heere Heere: Zie Ik zal uw graven openen en zal ulieden uit uw graven doen opkomen en Ik zal u brengen in het land Israëls. En gij zult weten, dat Ik de Heere ben, als Ik uw graven zal hebben geopend en als Ik u uit uw graven zal hebben doen opkomen, o mijn volk!” Ez.37:12,13

Hier lezen wij wat God doen zal, zodra Israël zich bekeert. Dan zal Hijzelf hen brengen in het land Israëls. Dit houdt in, dat zij, die nu voortijdig en in ongeloof naar Palestina teruggekeerd zijn, aldaar zullen omkomen! Slechts zeer weinige vluchtelingen zullen ontkomen zoals wij zagen en dan opnieuw met de anderen naar het land mogen trekken. Niet over de voortijdig teruggekeerden, maar ook over de achtergeblevenen zal God zich straks ontfermen.

Israël Gods volk?

Laten wij hier nog opmerken, dat het onjuist is over de tegenwoordige Joden te spreken, alsof zij nog steeds “Gods volk” zijn. Dat klinkt wel heel dierbaar misschien, maar het is kennelijk in strijd met de gedachten van God. God zegt uitdrukkelijk: “LoAmmi”, d.i. “Niet Mijn Volk” Hos. 1:9

Vergeefs zullen wij in de Bijbel naar een plaats zoeken, waar God de Joden na de Babylonische wegvoering nog “Mijn volk” noemt. Zij zijn naar het woord van de apostel “beminden om der vaderen wil”, maar er is geen reden hen te idealiseren en met hen te gaan dwepen alsof zij nog steeds Gods volk zijn. Wat henzelf betreft, kan het er alleen toe dienen, om hun nationale trots te strelen. Bovendien lopen wij daardoor gevaar, onze eigen Christelijke positie als Gods volk uit het oog te verliezen.

Het woord “ekklesia”, dat in ons Nieuwe Testament met gemeente vertaald is, betekent eigenlijk “volksvergadering”. De gemeente Gods is de volksvergadering Gods. Wie “gemeente Gods” zegt, zegt: volk van God. Niet de Joden, maar de “algemene Christelijke Kerk” is momenteel volk van God! Zodra echter Christus wederkomt en Zijn gemeente reeds in de hemel is opgenomen, wordt Israël opnieuw aangenomen als Gods volk. Hos. 2:22

“En gij zult weten dat Ik de Heere ben, als Ik uw graven zal hebben geopend, en als Ik u uit uw graven zal hebben doen opkomen, o mijn volk! En Ik zal mijn Geest in u geven en gij zult leven, en Ik zal u in uw land zetten; en gij zult weten, dat Ik, de Heere, dit gesproken en gedaan heb, spreekt de Heere.” Ez.37:13,14

Wat leert ons Ezechiël 37?

Dat het niet naar Gods gedachten en naar zijn wil is, als de Joden thans in ongeloof naar Palestina terugkeren. Maar dat die terugkeer in ongeloof wel door God voorzien is.

De vissers en de jagers

Een Bijbeltekst, die sinds jaren gaarne door het Zoeklicht gehanteerd wordt, is de tekst van de vissers en de jagers in Jer.16:16: (Ook door Johannes de Heer in zijn brochure, pag. 48 om er (schijnbaar) mee te bewijzen, dat de tegenwoordige terugkeer van Israël naar Palestina wel degelijk Gods goedkeuring zou hebben, ja door Hemzelf bewerkt zou zijn.)

“Zie, Ik zal zenden tot vele vissers, spreekt de Heere, die zullen hen vissen; en daarna zal Ik zenden tot vele jagers, die zullen hen jagen van op alle berg en van op alle heuvel, ja uit de kloven der steenrotsen.” .” Jer.16:16

Vissers zo zegt men gebruiken een lokaas om de vissen te vangen en tot zich te trekken. Jagers doen heel anders; zij jagen achter hun prooi aan om ze te verdelgen. Onder de vissers zouden wij dan de Zionisten moeten verstaan, die met de propaganda van hun Joodsnationalistische idealen de Israëlieten naar hun land lokken. De jagers daarentegen zouden de vijandige antisemitische volken zijn, die door vervolging, pogroms en massamoorden de Joden dwingen naar Palestina gaan.

Doch is deze verklaring wel houdbaar en Schriftuurlijk verantwoord? Ten eerste is de gemaakte onderscheiding tussen vissers en jagers nogal aanvechtbaar. Het gaat er de vissers evengoed als de jagers om, de begeerde prooi in hun macht te krijgen en te doden. Verder werken vissers volstrekt niet altijd met lokaas. Massa’s vis immers worden in netten gevangen. Wie er een Bijbeltekst voor wil opslaan leze Jes.19:8. Ook zegt de tekst niet, dat jagers hen ergens naar toe, doch ergens vandaan zullen jagen. Maar zegt men de onmiddellijk voorafgaande verzen 14 en 15 spreken toch van de terugkeer der Israëlieten naar Palestina; er is dus alle reden om aan te nemen, dat ook vers 16 daar betrekking op heeft. Laat ons die verzen dan nader bezien.

“Daarom, zie de dagen komen, spreekt de Heere, dat er niet meer zal gezegd worden: Zo waarachtig als de Heere leeft, die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd, maar: Zo waarachtig als de Heere leeft, die de kinderen Israëls heeft opgevoerd uit het land van het Noorden, en uit al de landen waarheen Hij hen gedreven had; want Ik zal hen wederbrengen in hun land, dat Ik hun vaderen gegeven heb.” Jer.16:14,15

Het is duidelijk, dat dit niet de terugkeer kan zijn, die wij nu voor onze ogen zien gebeuren! Of zou iemand menen, dat het tegenwoordige optrekken der Joden naar Palestina vergeleken zou mogen worden met de wonderbare verlossing uit Egypte, waarvan Exodus ons verhaalt, of deze laatste zelfs in grootheid en heerlijkheid verre zou overtreffen? Toen deed God “grote dingen in Egypte, wonderdaden in het land Chams, vreselijke dingen aan de Schelfzee.” En zou dit alles in de schaduw gesteld worden door hetgeen nu geschiedt? Dat is eenvoudig dwaasheid. Men kan vers 15 niet toepassen op de tegenwoordige gebeurtenissen en heeft dus ook geen reden om vers 16 daarop te laten slaan. Waarmee wij echter weer niet willen beweren, dat vers 16 (evenals vers 15) op Israëls toekomstige terugvoering door Gods eigen hand betrekking zou hebben. Die terugkeer zal op heel wat lieflijker wijze dan door fel bloeddorstige jagers tot stand komen:

“De Zoon des mensen zal Zijn engelen uitzenden met luid bazuingeschal en zij zullen zijn uitverkorenen verzamelen uit vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere.” Mat. 24:31

“En het zal te dien dage geschieden, dat er met een grote bazuin geblazen zal worden; dan zullen die komen, die in het land Assur verloren zijn, en de weggedrevenen in het land van Egypte, en zij zullen de Heere aanbidden op de heilige berg te Jeruzalem.” Jes. 27:13


Wie zijn de vissers en de jagers?

Het gaat in Jer.16:16 helemaal niet over Israëls terugkeer naar Palestina, maar juist over hun wegvoering! De bergen en heuvels, vanwaar de jagers hen opjagen, zijn de bergen en heuvels van Kanaän! De kloven der steenrotsen, waarin zij tevergeefs wegschuilen, zijn de welbekende grotten van het Judese bergland! De onmiddellijk aansluitende verzen maken dit volkomen duidelijk.

“Want hun ogen zijn op al hun wegen (nl. op die bergen en heuvelen van Kanaän, waar zij de afgoden gediend hebben, vers 11); zij zijn voor mijn aangezicht niet verborgen, noch hun ongerechtigheid verholen van voor mijn ogen (al kruipen zij weg in de steenrotsen)! Dies zal Ik eerst hun ongerechtigheid en hun zonden dubbel vergelden, omdat zij Mijn land ontheiligd hebben.” Jer.16:17,18

Wie zijn dus die vissers en jagers? Het zijn de vijandige volken, die indertijd de Israëlieten uit Kanaän verdreven hebben. Zo zegt ook prof. Keil in zijn bekende commentaar op Jeremia: “De vijanden, die de inwoners van Juda uit hun land zullen verdrijven, worden hier onder het beeld van vissers en jagers voorgesteld.” Men leze toch het hele hoofdstuk in zijn verband. Het is een donkere schildering.

De Heere gebiedt Jeremia alle verbintenis met het volk te vermijden en geen interesse te nemen in hetgeen onder hen voorvalt. Want God Zelf heeft met hen volkomen gebroken en zal het oordeel over hen brengen. Waarom? Omdat zij Hem verlaten en andere goden gediend hebben. Daarom zal Hij hen wegslingeren uit dit land naar een geheel onbekend land; daar mogen zij naar hartelust afgoden dienen als zij willen!

Zo verschrikkelijk en zo volkomen zal hun verstrooiing zijn onder alle volken, dat hun uiteindelijke terugkeer naar Kanaän (en hier breekt plotseling een lichtstraal der hoop door de diepe duisternis heen!) een groter wonder van God zal zijn dan eens hun verlossing uit Egypte was. Vissers en jagers in menigte zullen hen weghalen en verdrijven. Zoals vissers een groot sleepnet door het water halen, zo zullen de Chaldeeën door massadeportaties de Israëlieten uit Kanaän wegvoeren. Daarna zullen de omwonende vijandige volken jacht maken op de arme achtergeblevenen en hen opjagen tot zelfs uit de grotten, waarin zij zich probeerden te verschuilen. Want God heeft al hun zondige wegen gezien; zij hebben Zijn land ontheiligd. Daarom wil Hij hen niet langer verdragen. Eenmaal zal Hij hen wel weer zegenen, maar eerst zal Hij hun zonde dubbel vergelden.

Het hele hoofdstuk is vol benauwdheid en dikke duisternis, waarin nauwelijks, als terloops, een enkele lichtstraal doorbreekt, om de weinige getrouwen, die er nog zijn, voor vertwijfeling te behoeden. De vissers en jagers zijn de wrede werktuigen in Gods hand, om het hele volk grondig uit Zijn land te verdrijven. De misvatting van dit vers Jer. 16:16 is daarom zo noodlottig, omdat ze voet geeft aan de gedachte, dat het Joodse nationalisme en de stichting van de Staat Israël in Palestina Gods goedkeuring zou wegdragen.

Hoe verschrikkelijk toch eigenlijk, als Christenen, misleid door deze gedachte, aan de Joden hun niet tijdig vertrekken naar Palestina gaan verwijten, alsof de stakkers daarmee hun massale afslachting hadden kunnen voorkomen! En toch zijn er Christenen, die dit gedaan hebben. Christenen moesten toch verstaan dat het heil voor ieder mens, ook voor de Jood, enig en alleen gelegen is in het geloof in Jezus Christus. God wijst ieder mens op Christus. Op Hem alleen!

In zijn doorwrocht boekwerk “Het Duizendjarig Vrederijk” zegt Johannes de Heer op pag. 162:

  • “Wat wij nu zien in de Zionistische beweging is slechts een klein menselijk voorspel van de grote Goddelijke terugkeer.”

En op pag. 163:

  • “Bij het lezen van deze Schriftplaatsen zullen we er ons wel voor wachten om de tegenwoordige Zionistenbeweging als de vervulling dezer profetieën te zien. Ze is in vele opzichten meer een vooruitgrijpen, een zuiver menselijke en nationale beweging.”

Deze uitspraken kunnen wij van harte onderschrijven. Het Zionistisch streven is een menselijk en Satanisch vooruitgrijpen op wat God eenmaal doen zal; een poging om, buiten God om, van Zijn vloek bevrijd te worden.

Ik spreek de hartgrondige wens uit, dat het Zoeklicht en zijn redacteur consequent dit inzicht mogen gaan verdedigen. Dan zullen zij de Zionisten niet meer als de door God gezonden vissers beschouwen, die het Joodse volk naar Palestina lokken. Dan zullen zij Israëls herstel als Staat geen “verblijdend” verschijnsel meer noemen. Dan zullen zij mannen als prof. Aalders, wier ogen voor Israëls glorierijke toekomst nog gesloten zijn, niet langer een wapen in de hand geven om hen op gemakkelijke wijze te bestrijden en de Maranathagedachte in diskrediet te brengen. Dan zullen zij voorkomen, dat de Maranatha beweging, door voet te geven aan de Joodsnationalistische verwachtingen, op de duur zou gaan ontaarden in een soort politieke dromerijen, waarin geen enkele zegen ligt, omdat Christus er bij uit het oog wordt verloren.

De doodslager en de vrijstad

Een prachtige illustratie van de positie voor God, waarin het huidige Joodse volk en vooral ook de nieuw gevormde Staat Israël verkeert, wordt ons gegeven in de Goddelijke verordeningen aangaande de bloedwraak en de vrijsteden onder het oude Israël. Men leze daarover met aandacht in Numeri 35; Deuteronomium 19 en Jozua 20.

Bij alle oude volken kwam de bloedwraak voor. Zij is waarschijnlijk al zo oud als de mensheid zelf. Gen. 4:14 Was ergens een moord gepleegd, dan rustte op de familie van het slachtoffer en met name op de naaste bloedverwant, het recht en de plicht de moordenaar te doden. Hij trad op als bloedwreker. Dikwijls ontaardde deze wijze van rechtshandhaving in eindeloze veten en bloedige oorlogen tussen bepaalde families of stammen.

Nog heden bestaat de bloedwraak bij Arabieren, Abessyniërs, Perzen en andere Aziatische en Afrikaanse volken; zij kwam tot voor kort nog voor in de Balkan, en eiste een eeuw geleden op het eiland Corsica nog enige honderden slachtoffers per jaar.

Bij de wetten, door God aan zijn volk Israël gegeven, werd de bloedwraak niet verboden, doch aan vaste regelen gebonden, waardoor ontaarding voorkomen werd. Vooral waren uitvoerige voorschriften gegeven, om iemand, die per ongeluk, zonder enig boos opzet, de oorzaak van een anders dood was geworden tegen de bloedwreker te beschermen. Zo iemand kon vluchten naar de dichtstbijzijnde vrijstad en was daar veilig. Wel werd, zodra de bloedwreker verscheen, op diens aanklacht de doodslager onder geleide naar zijn woonplaats gebracht of naar de stad waar de doodslag had plaatsgehad, om daar “voor het aangezicht der vergadering voor het gericht te staan.”

Werd hij schuldig bevonden, dan leverden de rechters hem aan de bloedwreker uit en kon deze de moordenaar doden. Een groot onderscheid met het asielrecht zoals dat bij andere oude volken als Grieken en Romeinen bestond, bij wier heidense tempels ook de meest geraffineerde booswichten hun rechtvaardige straf konden ontvluchten! Israëls God, echter, handhaafde het recht: “deze doodslager zal zekerlijk gedood worden; de wreker des bloeds, die zal de doodslager doden.” Bleek evenwel de doodslager onschuldig te zijn, dan werd hij door zijn rechters teruggebracht naar de vrijstad en genoot hij daar veiligheid. Hij moest dan echter ook in de vrijstad blijven!

De vrijstad was voor hem een verbanningsoord. Waagde hij zich daarbuiten en trof de bloedwreker hem aan, dan mocht deze hem doden! Pas na de dood van de fungerende hogepriester kon hij naar zijn vaderstad en erfland terugkeren en daar wonen als weleer, onder de bescherming van Gods heilige wet. Zo was genadige voorziening getroffen in geval de doodslag niet opzettelijk was geschied.

Niet één vrijstad, maar zes vrijsteden werden aangewezen, regelmatig over het land verspreid, “opdat de bloedwreker de doodslager niet najage, als zijn hart verhit is en hem achterhale, omdat de weg te ver zou zijn.” Ook moest men “de weg bereiden”, d.w.z. uit alle hoeken des lands moest de weg naar de naaste vrijstad gemakkelijk te vinden zijn en in goede toestand verkeren. Een snelle vlucht naar de vrijstad moest voor iedere doodslager mogelijk zijn.

De genade van Israëls God blonk ook daarin uit, dat niet slechts iedere Israëliet, maar ook “de vreemdeling en de bijwoner in het midden van hen”, dus iedere heiden die in het land verkeerde, in voorkomend geval naar de vrijstad mocht vluchten. In dit opzicht werd geen onderscheid gemaakt!

Wat is er een bloed vergoten in de loop der eeuwen in het land des Heeren! Wat een onschuldig bloed heeft er gevloeid! Wat hebben er een gerechtelijke moorden plaats gevonden! En het allermeest, helaas, in de heilige stad Jeruzalem; door Ezechiël reeds de “bloedstad” genoemd.

De ernstigste doodslag echter, die zich ooit in Israëls geschiedenis afspeelde, was het drama op Golgotha, de moord op Gods eniggeboren Zoon. Weer in Jeruzalem! Jezus zelf had al eens gezegd:

“Het gebeurt niet, dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem.” Luk. 13:33

Het voorafgaand gerechtelijk onderzoek was minder dan een paskwil; de leidslieden des volks, farizeeën, sadduceeën en Herodianen tezamen, legden het van het begin af aan op Zijn dood en heel de volksmassa schreeuwde om het hardst: “Kruisig Hem!”

Waarlijk, héél het Joodse volk maakte zich schuldig aan de vuige moord, ja ook “de vreemdeling in hun midden”: het Romeinse opperbestuur.

De bloedwreker van Gods Zoon

Komt hier geen bloedwreker opdagen? Stellig! Wie is het? Wie zou het anders kunnen zijn dan God zelf! Gods toorn is ontbrand tegen zijn volk, ja tegen een wereld, die Zijn geliefde Zoon heeft verworpen en vermoord. God is de Bloedwreker van Zijn eigen Zoon en wee de schuldige die in Zijn handen valt.

“Vreselijk is het, te vallen in de handen van de levende God!” Maar is er dan geen ontkomen? Waar is de vrijstad? Waar is de weg er heen?

Inderdaad heeft God een vrijstad gegeven. Hoor, hoe Petrus aan bekommerde Israëlieten de weg er heen wijst:

“Bekeert u, en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden…. Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht!” Hand. 2:38,40

Laat u dopen! Daar is de vrijstad, de enige! De Gemeente van Christus is de vrijstad voor iedere berouwvolle zondaar, hetzij Jood of heiden. En nog altijd staat de poort van de vrijstad open, wijd open, voor ieder die daarheen komt vluchten. Nog altijd is er een gebaande weg die er heen leidt. Evangelieverkondiging is een aansporing om zich naar de vrijstad te haasten. Bekeert u, en laat u dopen! Een andere weg ter redding is er niet. Voor niemand!

Maar….. is die weg wel voor allen? Als de doodslager “zal staan aan de deur der stadspoort en zijn woorden zal spreken voor de oren der oudsten dier stad,” is het dan zeker, dat “zij hem tot zich in de stad zullen nemen en hem plaats geven dat hij bij hen wone?” Moet hij niet eerst nog “staan voor het aangezicht der vergadering voor het gericht”, om uit te maken, of hij in deze vrijstad toegelaten kan worden? Is iedere berouwvolle zondaar welkom? Of moet er later nog een schifting plaats hebben?

Genade voor allen

Zie nu de wonderbare, alles overtreffende genade Gods! Neen, wie in deze vrijstad, de Gemeente van Christus, wordt opgenomen, komt niet later nog “voor het gericht”. Er hoeft niet nog uitgemaakt te worden, of zijn “doodslag”, zijn vijandschap tegen God en Christus, met opzet geschiedde dan wel uit onwetendheid voortkwam. Bij voorbaat wordt van allen vastgesteld, dat het onwetend was! Heeft niet Jezus zelf op het kruis gebeden:

“Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.” Luc. 23:34

Hoor, wat Petrus tot de moordenaars van de Heiland zegt:

“En nu, broeders, ik weet dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uw oversten.” Hand. 3:17

God verklaarde bij voorbaat, dat Hij met hen allen wil handelen als met de man uit het klassieke voorbeeld van Deut. 19:5, die “…met zijn naaste in het bos zal zijn gegaan om het hout te houwen, en zijn hand met de bijl wordt aangedreven om hout af te houwen, en het ijzer schiet van de steel en treft zijn naaste dat hij sterft.”

Waren de Joden geen “ijveraars voor God” geweest, Hand. 22:3 mensen die opkwamen voor Gods eer en daarom geen lasteraar konden verdragen? In hun drift hadden zij de bijl te fors gezwaaid, het ijzer was van de steel gevlogen en….. had Christus gedood!

Hoe was het met Saulus van Tarsen gegaan? Vol blakende ijver voor God, als farizeeër en lid van de Joodse Raad, had hij Stefanus laten vermoorden en de Gemeente ten dode toe vervolgd.

“Maar” zegt hij zelf:

“..mij is ontferming bewezen, omdat ik het in mijn onwetendheid, uit ongeloof, gedaan heb….. Maar hiertoe is mij ontferming gegeven, dat Jezus Christus in de eerste plaats in mij Zijn ganse lankmoedigheid zou bewijzen, tot een voorbeeld voor hen die later op Hem zouden vertrouwen ten eeuwige leven.” 1Tim. 1:13, 16

Aan de “Voornaamste der zondaren” is barmhartigheid geschied; welnu, dan is voor iedere Jood en voor iedere heiden plaats in de Goddelijke “vrijstad”. Als hij maar komen wil!

Israël weigert

Doch men komt niet. Het volk Israël komt niet. Het zijn slechts weinigen die komen. De grote massa blijft afkerig, ja fel vijandig. God heeft hen verjaagd uit het erfland en verstrooid onder de volken. Onder de volken in wier midden de Gemeente van Christus gevonden wordt.

God heeft hen verjaagd als het ware tot voor de poorten van de “vrijstad”. Maar op weinige uitzonderingen na, zijn zij er niet ingegaan. Eeuwenlang hebben zij gewoond in de Christelijke landen en het Evangelie van Gods genade in Christus gehoord. Vaak werden zij er vervolgd, maar ook dikwijls in liefde ontvangen. Liefde werd hen betoond om Christus’ wil. Maar zij hebben op het kruis van Christus gespuwd en getrapt. Zij zijn met hun vaderen blijven roepen: Weg met Hem! Kruisig Hem!

En nu wensen zij terug te keren naar Palestina, hun oude woonplaats. Erkennen, om welke reden zij van daar door God verjaagd werden, willen zij niet. De doodslager, die lang vertoeft heeft bij de poort ven de vrijstad, gaat terug “naar zijn stad (Jeruzalem!) en naar zijn huis, naar de stad vanwaar hij gevloden is.” Hij doet, Alsof er niets aan de hand is! Het onschuldig vergoten bloed van Gods Zoon telt hij voor niets.

In plaats van aan de poort der vrijstad “zijn woorden te spreken”, zijn zonden te belijden en zich schuldig te verklaren aan het bloed van Christus, gaat hij terug naar zijn erfland alsof er geen wolkje aan de lucht is. Hoe moet dat aflopen? Want hij keert terug voor de tijd! Hij keert terug, eer “de hogepriester gestorven is”! Wat moet daaronder verstaan worden?

Het hogepriesterschap van Christus

Wij weten, dat Christus, onze Hogepriester, in het hemels heiligdom is binnengegaan, om er naar het voorbeeld van Aäron Zijn dienstwerk te verrichten. Hebr. 9 Dat werk is nog niet voleindigd. Zodra het voleindigd is, zal hij wederkeren. Dan is Hij niet langer Priester in het heiligdom, maar zit als Priester op Zijn troon naar het voorbeeld van Melchizedek, om, evenals deze Abraham zegende, Gen. 14:19 Zijn volk Israël te zegenen.Dit vereist misschien enige toelichting.

Toen David de burcht Jebus (in Jeruzalem) veroverd en tot zijn residentie gemaakt had en dus “koning van Salem” was geworden, beschouwde hij zich als de wettige opvolger van de priesterkoning Melchizedek. Ps. 110 Als priester offerde David brandoffers en dankoffers, en zegende het volk in de naam des Heeren. 2Sam. 6:17, 18 Maar hij ging niet, als Aäron, het heiligdom binnen! En toen in later tijd koning Uzzia dit wel waagde, 2Kron. 26:16 trof hem het oordeel! In Gods heiligdom binnentreden, bleef het voorrecht van de Aäronitische priesters alleen.

Christus echter, ofschoon hogepriester “naar de ordening van Melchizedek” en niet van Aäron, is nochtans het hemels heiligdom binnengegaan. Hij kon dit doen krachtens de oneindige waarde van Zijn eigen vergoten bloed! Hebr. 9:12 Hij plengde op Golgotha Zijn bloed voor onze zonden, en daarna, opgestaan uit de doden in de kracht van een nieuw leven, ging Hij als Hogepriester het hemels heiligdom in. Aäron trad als priester een aards heiligdom binnen, Christus daarentegen verricht Zijn dienstwerk in de hemel, hoewel naar het voorbeeld van Aäron: priesterwerk in Gods heiligdom.

Maar straks gaat het anders worden. Christus komt uit de hemel terug en zal Zijn volk Israël zegenen. Zijn dienstwerk is dan geëindigd. Hij treedt op naar het voorbeeld van Melchizedek, om Israël te zegenen: zoals Melchizedek Abraham zegende, en zijn volk verkwikte met brood en wijn. Dan pas zal Israël, de moordenaar van Gods Zoon, terugkeren naar het land zijner bezitting, om er door de ware Melchizedek, de Koning-Priester op Davids troon in Jeruzalem, gezegend te worden. Wat zal er daarentegen gebeuren met de Joden, die in deze tijd naar Palestina terugkeren, naar een onafhankelijke staat “Israël”? Zij zullen in handen van de bloedwreker vallen! En ellendig omkomen!

Reeds heeft een vreselijke ramp de Europese Joden getroffen. Miljoenen zijn vermoord. Dat is niet buiten God omgegaan! Gezien de feiten, kunnen wij gevoegelijk zeggen: indien de Joden tijdig de “vrijstad” waren binnengegaan, indien zij Christenen waren geworden (d.w.z. Christus als hun verlosser hadden aangenomen), dan zou hun in het algemeen dit lot bespaard zijn gebleven.

Op ontzettende wijze is gebleken, dat zij “buiten de vrijstad” niet veilig zijn. Dit is trouwens in de verlopen eeuwen telkens weer gebleken; elke Jodenpogrom, elke nieuwe moordpartij, was er het bewijs van! Doch wat nu, als zij het ook nog gaan wagen, naar hun oude huis en land terug te keren!? Gods gedachten daaromtrent zijn overduidelijk. Als de doodslager zich buiten de grenzen van de vrijstad waagde, had de bloedwreker het volste recht, hem te doden.

“Zo de bloedwreker de doodslager zal doden, het zal hem geen bloedschuld zijn; want hij moest in zijn vrijstad gebleven zijn tot de dood des hogepriesters.”

Ook kon hij zijn verblijf in de vrijstad niet afkopen door de betaling van een zoengeld.

“Ook zult gij geen verzoening nemen voor hem, die gevlucht is naar zijn vrijstad, dat hij zou wederkeren om te wonen in het land, tot de dood des hogepriesters.”

Onder geen beding werd hem een voortijdige terugkeer naar zijn vaderstad toegestaan! Zo staat God ook onder geen beding aan Israël toe, naar Palestina te trekken en daar een Joodse staat op te bouwen.

Het Joodse volk, dat meent een vredig en veilig bestaan te zullen vinden in het land zijner vaderen, gaat daar juist zijn ondergang tegemoet. Het loopt er regelrecht in de armen van de Bloedwreker!

  • Mochten deze regelen onder de ogen van een Israëliet komen, laat hij dan gewaarschuwd zijn. Hij vluchte naar de “vrijstad”, en ga er binnen! Hij moge, beangstigd alsof de bloedwreker hem op de hielen zat, zijn toevlucht zoeken niet in nationalistische idealen, maar ….. bij zijn van God gegeven Messias: Jezus!
De dood van de Hogepriester

Dat “de dood van de hogepriester” betrekking zou hebben op de dood van Christus (i.p.v. op Zijn wederkomst), en verzoenende kracht zou hebben voor de doodslager is een misvatting. Toen Christus stierf, was Hij geen hogepriester. Hebr. 7:13, 14 Hij werd het pas na Zijn opstanding en hemelvaart Hebr. 8:1, 2 En Hij is een hogepriester, die nimmer sterft, maar leeft tot in alle eeuwigheid. Hebr. 7:23, 24

Het idee van een hogepriester, die voor ons stierf, is door en door onjuist en onschriftuurlijk! Een hogepriester moet niet sterven, maar leven! De dood van een oudtestamentische had ook geen verzoenende kracht. Hij werd alleen maar “door de dood verhinderd te blijven”. De zalving met heilige olie Num. 35:25 verloor, als hij stierf, zijn waarde. Er was dus een nieuw begin; de doodslager in de vrijstad kwam in een nieuwe positie te staan, en kom terugkeren naar zijn woonplaats.

De gewone verklaring alsof Christus de “Vrijstad” zou zijn waarheen de zondaar vlucht, is minder juist en kan niet gehandhaafd worden. Men weet dan immers geen weg met de dood van de hogepriester en de terugkeer naar eigen woonplaats.

De les van de Hebreënbrief.

Israëls terugkeer naar het land der vaderen moet niet alleen afgekeurd worden, omdat het volk nog onbekeerd en ongelovig is. Ook overigens is het de tijd nog niet voor het Joodse volk om zich in Kanaän te vestigen; ook niet voor een bekeerde Israëliet! Reeds bij onze beschouwing over de vrijstad hebben wij daarop gewezen. Pas als het tegenwoordig dienstwerk van Christus in het hemels heiligdom geëindigd zal zijn en Hij als Hogepriester naar het voorbeeld van Melchizedek uitgaat om Zijn volk in de naam van de allerhoogste God te zegenen, is voor Israël de tijd gekomen om weer naar Palestina te gaan. Dan zal Christus zelf Zijn engelen uitzenden om Zijn uitverkorenen van heinde en ver bijeen te vergaderen! Dit wijst op niets minder dan een totale verandering van heilsbedeling; een verandering in de wijze waarop God met de mens handelt.

Het is opmerkelijk dat er aanvankelijk onder de Joden zelf waren, die zich tegen het Zionistisch streven kantten, en wel op godsdienstige gronden. Het eerste pionierswerk in Palestina is dan ook bijna geheel door het niet godsdienstige deel van het volk verricht. De religieusgezinde Israëlieten hielden zich afzijdig. Orthodoxe rabbijnen veroordeelden de terugkeer als een eigenmachtig ingrijpen in de plannen Gods. De godsdienstig-politieke partij, de AgoedathJisraël, verzette zich in het begin met alle macht tegen de wederopbouw van Palestina, die naar haar mening uitgesteld moest worden totdat de Messias gekomen zou zijn.

Ziende het aanvankelijk succes van de wederopbouw, maar vooral gedwongen door de zware stormen die het Joodse volk inmiddels geteisterd hebben, heeft de partij haar houding gewijzigd. Zij besloot de Joodse staat te erkennen en aan het openbare en politieke leven deel te gaan nemen.Toch was haar opvatting volkomen juist en in overeenstemming met Gods Woord; pas op Gods tijd, en dat is na de wederkomst van Christus, zal Israël definitief en glorierijk hersteld worden.

Zie bijvoorbeeld Matt.24:31. En in het Oude Testament Jes.11:11: “te dien dage”, d.i. als Christus Zijn vrederijk opgericht heeft. vs. 110 Dat zal dus zijn in een nieuwe heilsbedeling!

Israël en de Gemeente

Want deze weerhouding betekent een verlenging van de mogelijkheid om onder de mensen het Evangelie te verkondigen, een verlenging van de dag der genade voor een wereld, die welhaast rijp is voor het oordeel! Het Jood-zijn heeft te maken met dit aardse, natuurlijke leven, het leven in vlees en bloed. Het Christen-zijn daarentegen heeft te maken met het eeuwige leven, het leven des Geestes, dat in de opgestane Christus is.

De verdeling der mensheid in volken en natiën (waarvan Israël er een is) is een gevolg van ‘s mensen zonde en blijft dan ook beperkt tot deze aarde. In de hemel zullen geen volken meer zijn; daar is ook geen Israël meer. Daar zijn alleen verloste zondaren, bekleed met het lichaam der opstanding: een geestelijk, hemels lichaam. Dat is een geheel nieuwe bestaanswijze!

Een Christen, ofschoon nog in een aards lichaam, behoort reeds nu de hemel toe. Hij is reeds thans een burger van de hemel Fil. 4:20 Daarom kan er in de gemeente van Christus geen onderscheid meer bestaan tussen Jood en Griek. Christenen uit de Joden kunnen geen enkel voorrecht boven hun mede Christenen bezitten.En daarom ook kan er, zolang deze heilsbedeling duurt, voor het volk Israël als zodanig onmogelijk een toekomst zijn.

In zoverre hebben prof. Aalders en andere theologen gelijk, als zij de gedachte aan een bevoorrechte positie van het Joodse volk in deze tegenwoordige bedeling afwijzen. Indien er, naar Gods raadsbesluit, nog een toekomst voor Israël als volk is weggelegd, dan is dat alleen mogelijk nadat de tegenwoordige bedeling geëindigd zal zijn en de gemeente van Christus van de aarde is weggenomen.

Dit zal inderdaad geschieden. De gemeente wordt weggenomen van de aarde. 1Thess. 4:17 Dan komt er plaats voor een nieuwe heilsbedeling, en daar hebben genoemde theologen helaas geen oog voor. Zoals Israël eenmaal plaats gemaakt heeft voor de gemeente, zo zal dan wederom de Gemeente plaats maken voor Israël. Dan komt er ruimte voor Israëls bijzondere heilsverwachting op aarde.

Het voorbeeld van Abraham

Gelovige Israëlieten van vandaag mogen zich spiegelen aan het geloof der Israëlitische aartsvaders. Toen Abraham aangekomen was in het land dat de Heer hem wijzen zou, heeft hij door de omstandigheden en door bepaalde openbaringen Gods allengs en steeds duidelijker leren verstaan, dat er van een inbezitneming van het “beloofde land” voor lange tijd nog geen sprake zou zijn, en dat hij persoonlijk dat niet beleven zou.

  1. Door de omstandigheden: immers heeft hij nog jarenlang op de geboorte van een zoon moeten wachten. Bovendien was het toegezegde land in vreemde handen; de Kanaänieten hadden er zich gevestigd.
  2. Door openbaringen Gods: Abrahams nageslacht zou in een vreemd land tot slavernij gebracht en pas na vierhonderd jaar door Gods hand daaruit gered worden. Hijzelf zou, in goede ouderdom, begraven worden, en derhalve de inbezitneming van Kanaän niet beleven. Gen. 15 God gaf hem dus persoonlijk geen erfdeel in het land, zelfs niet een voet. Hand. 7:5

Wat heeft Abraham toen gedaan? Heeft hij toch getracht bijvoorbeeld alvast een deel van het land in rechtmatig bezit te krijgen? Hij had misschien terrein kunnen kopen, en daar huizen kunnen bouwen voor zich en zijn talrijk dienstpersoneel. Zou dat geloof zijn geweest? Het zou een misplaatst “vooruitlopen” geweest zijn op wat God zelf eenmaal doen zou; een “vooruitgrijpen” op Gods plannen en Gods tijd. Het geloof wacht steeds geduldig op Gods tijd en op Gods daden. Zij, die geloven, haasten niet.

Neen, Abraham heeft zich niet alvast een deel van Kanaän ten eigendom verworven, of ook maar trachten te verwerven. Hij heeft er niet aan gedacht, alvast een stad te grondvesten.

“Door het geloof heeft hij vertoeft in het land der belofte als in een vreemd land, waar hij in tenten woonde met Izak en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelfde belofte; want hij verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de Ontwerper en Bouwmeester is.” Hebr. 11:9, 10

Slechts eenmaal heeft Abraham een stuk grond in Kanaän gekocht. Het was om een graf te hebben voor zich en zijn familie. Maar hoe bewijst deze ene uitzondering, hoe zeer hij, voorlopig, van het bezit van het hem beloofde land had afgezien! Hij kocht er een erfgraf! Waarin niet alleen zijn vrouw en hij, maar straks ook Izak en Jakob met hun vrouwen zouden begraven worden. Hij beleed tegenover “de zonen Heths:

“Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geef mij een erfbegrafenis bij u.” Gen. 23

Hij wilde wachten op de opstanding uit de doden! Straks zal hij wederkomen in het gevolg van de Heere Jezus op de wolken des hemels, in een nieuw, verheerlijkt lichaam, om op een veel heerlijker wijze Kanaän in bezit te nemen dan anders mogelijk zou zijn geweest. Zijn eigen “woonplaats” zal niet zijn in het aardse, maar in het “hemelse Jeruzalem”. Doch hemel en aarde zullen dan onder een Hoofd, Jezus Christus, verenigd zijn. Ef. 1:10

Naar het voorbeeld nu der aartsvaders behoren de Joodse Christenen van vandaag in het geloof af te zien van Erets-Israël en het aardse Jeruzalem, omdat daarvoor in de tegenwoordige tijd geen plaats is in het raadsplan van God. Zij behoren geen land te kopen en zich geen woonplaats te verkiezen in Palestina met het oog op Gods toezeggingen aan Israël. Laten zij, met alle Christenen, de blik richten naar het hemels Kanaän, en uitzien naar de stad die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is.

Die noodzaak is trouwens voor hen nog veel duidelijker en dringender dan voor de aartsvaders. Abraham ontving nooit een rechtstreekse openbaring omtrent de hemelse stad en een hemels vaderland. Wij lezen in Genesis alleen maar van beloften aangaande het aardse Kanaän. Door het geloof echter, en door zijn dagelijkse omgang en gemeenschap met God, leerde hij naar een hemelse stad en een hemels vaderland uitzien. Zijn geloof deed er hem als het ware naar raden, en liet ze hem zien als uit de verte. En hij heeft zich niet vergist! Daarom schaamde God zich niet om de God van Abraham genoemd te worden, want Hij had hem inderdaad een stad bereid. Hem, en de andere aartsvaders en moeders! Hebr. 11:13-16

Christenen daarentegen bezitten wel een rechtstreekse openbaring aangaande de hemelse stad. Het evangelie, dat hun gebracht werd, en waardoor zij behouden zijn geworden, maakte hen van meet af bekend met de hemel en zijn heerlijkheid. Het verbond hen, door het geloof, met een hemelse Christus, een opgestane Christus aan de rechterhand Gods. Het leerde hen zingen:

  • Hoog omhoog, het hart naar boven; hier beneden is het niet!
    ‘t Ware leven, lieven, loven, is maar daar men Jezus ziet!

Indien dan de aartsvaders, met verloochening van het aardse Kanaän, hun verwachtingen op een hemels vaderland gericht hebben, hoeveel te meer behoren Christenen dat dan te doen; dit geldt met name de Christenen uit Israël!

Joodse Christenen in het Nieuwe Testament

Want aan wie is de Hebreeënbrief gericht? De titel zegt het wel, en de inhoud getuigt het evenzeer. Hij is gericht aan Joodse Christenen, die nog in verbinding staan met de Joodse eredienst en de nationale aspiraties van het Joodse volk.

Dat er zulke Christenen geweest zijn leert het Nieuwe Testament duidelijk. Zij waren ijveraars voor de wet van Mozes, en wilden zelfs de Christenen uit de heidenen er wel toe brengen, die eveneens te gaan onderhouden. Hetgeen God genadig verhinderde. Hun erkende leider was Jakobus, de broeder des Heeren.

Jarenlang heeft God deze vorm van Christendom in grote lankmoedigheid verdragen, maar in de Hebreeënbrief kwam een laatste waarschuwing tot hen om dit door God verworpen godsdienstig Joodse systeem te verlaten. Heel het betoog van de brief loopt kennelijk uit op de vermaning van Hebr. 13:13:

“Laat ons derhalve tot Hem uitgaan buiten de legerplaats”(d.i. buiten het Joodse systeem), namelijk tot Jezus, die buiten de poort van Jeruzalem geleden heeft om door Zijn eigen bloed Zijn volk te heiligen. Hebr. 13:13

De Joodse Christenen van die dagen moesten verstaan dat zij “deelgenoten der hemelse roeping” waren. Hebr 3:1 en derhalve geen verwachtingen mochten koesteren aangaande een aards vaderland. Zij moesten hun Joodse nationale verlangens prijsgeven en hun oog richten op het hemels vaderland en het hemelse Jeruzalem.

Aan de vooravond van de verwoesting van het aardse Jeruzalem, dat zijn Messias had uitgeworpen en gekruisigd buiten de poort, werden zij opgeroepen om dan nu eindelijk uit het Joodse godsdienststelsel uit te gaan.

“Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomstige.” Hebr 13:14

Zij moesten begrijpen, dat zij gekomen waren tot:

“de stad des levenden Gods, het hemelse Jeruzalem.” Hebr 12:22

Nu er sinds kort weer een “Staat Israël” is, nog wel met Jeruzalem als hoofdstad, en er onder hun geestdriftige voorstanders helaas ook gelovige ChristenJoden zijn, krijgt de brief aan de Hebreeën weer een onverwachte betekenis en kracht. De vermaningen om de hemelse stad te zoeken, en te bedenken dat Jezus buiten de poort van het aardse Jeruzalem geleden heeft, zijn rechtstreeks op hen toepasselijk.

Er schijnen tegenwoordig in Palestina al Joden gevonden te worden, die belijden in Jezus te geloven als hun Verlosser en Zaligmaker, maar die weigeren zich te laten dopen, omdat zij dit beschouwen als een deserteren uit de gemeenschap der nog ongelovige Joden! Welk een droevige verwarring der geesten, waaraan het waanidee dat de tegenwoordige terugkeer der Joden naar Palestina overeenkomstig Gods wil zou zijn, maar al te gretig voedsel geeft! Laten dezulken toch eens de ernstige vermaning in Hebr.10 ter harte nemen:

“Indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot erkentenis der waarheid zijn gekomen, blijft er geen zondoffer meer over, maar een vreselijk uitzicht op het oordeel en de felheid van een vuur, dat de wederspannigen zal verteren. Indien iemand de wet van Mozes te niet doet, wordt hij zonder meededogen gedood op het getuigenis van twee of drie personen. Hoeveel zwaarder straf, meent gij, zal hij verdienen, die de Zoon van God met voeten heeft getreden, het bloed des verbonds, waardoor hij geheiligd was, onrein geacht, en de Geest der genade gesmaad heeft?” Hebr.10:26-29

Wij mogen verwachten, dat over enige tijd de Joden ook in het bezit van het oude stadsgedeelte van Jeruzalem zullen zijn, dat nu (1950) nog in handen der Arabieren is. Dan zal de plek waar eenmaal Salomo’s tempel stond weer Joods bezit zijn. Wij behoeven er niet aan te twijfelen, dat zij dan de Omarmoskee zullen neerhalen en er een Joodse tempel zullen doen verrijzen, waarin ook dienst zal gedaan worden. Men zegt, dat de plannen hiervoor reeds lang gereed zijn.

Hoe dit ook zij, de Bijbel laat over dit herstel van tempel en eredienst geen twijfel. Het is alleen niet zeker, dat dit reeds gebeuren zal tijdens de tegenwoordige heilsbedeling, voor de komst van Jezus om Zijn Gemeente tot Zich te nemen. Mocht dit wel zo zijn, dan zullen ook andere hoofdstukken uit de Hebreeënbrief weer een kracht van toepassing krijgen als zij sinds de dagen dat zij geschreven werden niet weer gehad hebben. Dan gelden voor Joodse Christenen, die zich met de nationaalgodsdienstige aspiraties van Israël inlaten, rechtstreeks de hoogst ernstige vermaningen van Hebr.6 om niet af te vallen, en niet de Zoon van God opnieuw te kruisigen!

In welk een merkwaardige tijd leven wij toch! Als wij de geschriften der broeders lezen, die meer dan een eeuw geleden reeds al deze dingen zo helder gezien en uit het Woord Gods belicht hebben, dan is het duidelijk dat zij niet hebben verwacht, dat nog in deze bedeling de Joden een onafhankelijke staat in Palestina zouden vestigen. Toen was er nog voor lange jaren van een Zionistische beweging onder de Joden geen sprake.

Toen ik bijna een halve eeuw geleden met deze geschriften kennis maakte en mij de ogen opengingen voor Israëls toekomst welk een gezegende tijd was dat! had ik nooit gedacht de vestiging van een onafhankelijke Staat Israël in Palestina nog te zullen beleven. Ik verwachte eerder de wederkomst van Christus ten behoeve van Zijn Gemeente.

Nooit heb ik eraan gedacht, dat de Hebreeënbrief nog eens zulk een rechtstreekse betekenis en kracht zou krijgen als hij nu gekregen heeft en misschien in de naaste toekomst nog meer krijgen zal. Als ik deze dingen overleg, dringt zich één gedachte met kracht aan mij op: Jezus komt! Hij komt spoedig!

“Want nog een korte, korte tijd, en Hij die komt, zal er zijn, en niet op Zich laten wachten, en Mijn rechtvaardige zal uit het geloof leven, maar als hij nalatig wordt dan heeft Mijn ziel in hem geen welbehagen.” Hebr. 10:37, 38

  • Die hope kan alleen ons geven
    volharding in de aardse strijd.
    Mocht onze blik steeds zijn geheven
    tot U, o Heer der heerlijkheid!
    Versterk toch ons geloofsvertrouwen;
    Gij gaaft uw Geest ten onderpand,
    ‘t geloof verwissel’ in aanschouwen;
    Doe, Jezus, haast Uw woord gestand!

Aansporen of tegenhouden?

ChristenJoden hebben zich verre te houden van het Zionistische streven en van alle Joodsnationale idealen onzer dagen. Dat nationalistisch streven, als het in Bijbels licht gezien wordt, is zonde, is verzet en opstand tegen God. Hoe kan een Christen, ook een ChristenJood, daaraan meedoen, of er zelfs maar sympathiek tegenover staan? Zijn roeping zal veeleer zijn om iedere Israëliet, die uit nationalistische motieven naar Palestina wil verhuizen, daartegen ernstig te waarschuwen en hem er van af te houden.

Het feit dat uit het Woord van God te voorzien was, dat de Joden in ongeloof naar Palestina zouden wederkeren (Gelovige Schriftonderzoekers hebben dat meer dan honderd jaar geleden voorspeld!), is nog geen reden om die wederkeer te bevorderen of aan te moedigen en te steunen.De Schrift leert ook, dat de nu teruggekeerde Joden in Palestina, in felle opstand tegen God en Christus, zich onder leiding van de Antichrist zullen stellen, ja hem zullen aanbidden. Brengt dat voor Christenen dan misschien ook de roeping mee, om de komst van de Antichrist te bevorderen? Of moeten zij die niet veeleer tegenhouden? Hier is het stellen van de vraag toch zeker voldoende om haar ook te beantwoorden! Hebben wij niet juist dankbaar te zijn, dat de komst van de Antichrist tot nu toe nog tegengehouden wordt?

“En nu, wat hem weerhoudt, weet gij, opdat hij geopenbaard worde op zijn eigen tijd. Want de verborgenheid der wetteloosheid is reeds in werking; alleen hij die hem nu weerhoudt, zal dit doen totdat hij uit het midden zal weggenomen zijn. En dan zal de wetteloze (= de Antichrist) geopenbaard worden.” 2Thes. 2:6-8

Wij verblijden ons, als de toespitsing van het kwaad in deze wereld nog weerhouden wordt; tegengehouden door Gods Geest, door de macht van Gods Woord, door het getuigenis van Gods kinderen. Wij verblijden ons, als het optreden van de Antichrist nog weerhouden wordt, en als de Jood zich weerhouden laat om naar Palestina te gaan. Want deze weerhouding betekent een verlenging van de mogelijkheid om onder de mensen het Evangelie te verkondigen, een verlenging van de dag der genade voor een wereld, die welhaast rijp is voor het oordeel!

De Schrift leert ons ook, dat eerlang het oude Romeinse rijk* in een nieuwe vorm herrijzen zal. Ik onderschrijf gaarne wat het Zoeklicht daaromtrent leert. (Zie mijn brochure “De Toekomst van de volken der aarde” Den Haag 1914).Ik geloof ook, dat het herstel van dat rijk (eveneens meer dan een eeuw geleden door Schriftonderzoekers voorspeld) in onze dagen krachtige vorderingen maakt. Maar is dat een reden om naar het opkomen van dat “beest uit de afgrond” Op. 13:1; 17:8 met verlangen uit te zien, of er zelfs steun aan te verlenen misschien? Laten wij veeleer bidden dat zijn optreden nog tegengehouden moge worden, want het zal een ondraaglijke tirannie uitoefenen, zoals nog nimmer in de wereldgeschiedenis is vertoond!

Zo kan een Christen evenmin met sympathie tegenover het nationalistisch streven van het Joodse volk staan. Het herstel van de Staat Israël is waarlijk geen “verblijdend” verschijnsel; integendeel, wie Israël waarlijk lief heeft, moet zich over de loop der dingen bedroeven!

Voor sommigen moge het misschien een oorzaak van blijdschap (of moet ik zeggen: sensatie?) zijn, te ontdekken dat wat door onderzoekers der Bijbelse profetieën reeds lang voorspeld is, nu ook werkelijk gebeurt. Maar dat bewijst alleen, dat men die voorspelling eigenlijk nooit werkelijk geloofd heeft!

Voor wie de profetieën echt gelooft, is hun vervulling de gewoonste zaak van de wereld, en geen verrassing meer.

Het doel der profetieën

Waartoe heeft God ons Zijn profetieën eigenlijk gegeven? Om onze nieuwsgierigheid omtrent de afloop der dingen te bevredigen? Om onze ijdelheid te strelen, zodat wij ietwat zegevierend kunnen zeggen van tijd tot tijd: zie je wel, het gaat net zoals ik altijd op grond van Gods Woord voorspeld heb?

Natuurlijk, als een profetie wordt vervuld, dan is die vervulling een bewijs voor haar waarheid. Maar een Christen heeft dat bewijs niet nodig. Hij gelooft de profetie! Doch God laat ons in de profetie de toekomstige en uiteindelijke ontwikkeling van de beginselen der wereld zien, opdat wij des te beter de verdorvenheid dier beginselen zouden onderkennen, en er ons van gescheiden zouden houden. Noach werd:

“door Goddelijke aanspraak vermaand aangaande de dingen die nog niet gezien werden.” Hebr. 11:7

Met wat voor gevolg? Hij hield zich in zijn wandel gescheiden van de wereld en nam maatregelen tot zijn behoud!

“Door het geloof heeft hij de wereld veroordeeld.” Hebr. 11:7

Allerlei dingen in deze wereld dragen soms een schone schijn, zodat ook gelovigen er door misleid kunnen worden.Daarom heeft God ons in de profetieën de lijnen getoond, waarlangs het wereldgebeuren zich zal laten ontwikkelen, opdat wij er ons verre van zouden houden. Hij heeft ons de plannen van het ongelovige, Christusvijandige Jodendom tevoren bekend gemaakt, opdat wij er niets mee van doen zouden willen hebben!

Antisemitisme

Er ligt een ontzaglijke tragiek in de geschiedenis van het Joodse volk. Ook in zijn jongste geschiedenis. Meer dan enig volk ter wereld werd het in de Tweede Wereldoorlog gehavend. Miljoenen doden verloor het in de Duitse gaskamers. Verjaagd en berooid, der wanhoop nabij, zoekt het een toevlucht in het land der vaderen en hoopt op een betere toekomst. Ons past een diep medelijden!

Maar dit mag ons niet verleiden om ons mede achter hun nationalistisch streven te scharen. Het mag ons ook de ogen niet doen sluiten voor de ontzettende zondenschuld van het Joodse volk. Schuld tegenover mensen. Het oeroude en altijd weer oplevende antisemitisme in de wereld moet toch zijn diepste en werkelijke oorzaken vinden in het gedrag van de Joden zelf!

Men heeft het wel willen doen voorkomen, alsof alle antisemitisme slechts vrucht zou zijn van onkunde en wanbegrip, en dat er geen enkele geldige reden voor zou bestaan. Doch desniettemin verdwijnt het maar niet, en vermindert ook niet. Integendeel!

  • “Slechts enkele jaren nadat de afschuwelijkste vervolgingen, die de geschiedenis heeft gekend, een brede golf van sympathie voor de slachtoffers ervan door de wereld hadden doen gaan, is die sympathie al weer aan het afnemen en groeit de antipathie met de dag. Vooral sedert de aard der Zionistische extremisten zich in Palestina heeft doen voelen bij gebeurtenissen als de moord op graaf Bernadotte, is weer een gevoel van verbittering tegen de Joden begonnen te groeien, niet alleen onder de Arabieren, maar bij vele mensen in verschillende delen der wereld. Voor een dergelijk verschijnsel zegt Prof. W. M.Horton terecht moeten objectieve redenen bestaan (“Wending”, 4e Jaargang 1949, pagina 336).

Er moet iets problematisch zijn aan de groep, die op een dergelijke verbazingwekkende manier hardnekkig verworpen wordt.” Velen hebben getracht, van het ontstaan en voortbestaan van het antisemitisme een verklaring te geven, die de integriteit (onkreukbaarheid) van het Joodse volk onaangetast laat.

Men heeft het terug willen voeren op het natuurlijke wantrouwen en de daaruit voortvloeiende vijandschap, die de massa altijd koestert tegen vreemdelingen en met name tegen wie op enigerlei wijze afwijken van de algemene norm. Maar al moge in deze redenering een element van waarheid schuilen, als verklaring van het wereldwijde verschijnsel is ze toch zeer onvoldoende. Men heeft de vijandschap tegen Israël willen terugleiden tot vijandschap tegen de God van Israël. In wezen zou het antisemitisme dus antichristendom zijn. Dat het ermee gepaard kan gaan, bewijst het Duitse nationaalsocialisme.

Maar de afwijzende houding, door de kerkvaders der 3e en 4e eeuw (Augustinus, Chrysostomus, Eusebius van Cesarea) en een man als Luther tegen de Joden aangenomen, kan toch onmogelijk uit deze gezichtshoek verklaard worden.

Anderzijds heeft men de Christelijke dogmatiek, die de oudtestamentische oordeelsvoorzeggingen op de Joden, de beloften van zegening daarentegen op de Christelijke kerk toepast, voor het antisemitisme verantwoordelijk willen stellen. De veelheid en verscheidenheid dezer verklaringen illustreert hun ontoereikendheid. Hoe men de zaak ook wendt of keert, men zal de bestaansredenen van het antisemitisme, in de onderscheidene vormen, waarin het zich openbaart: economisch, cultureel, politiek of religieus, wel degelijk bij de Joden zelf moeten zoeken. En zij zijn daar mijns inziens ook wel aan te wijzen. Het Joodse volk is niet zonder schuld.

Ik zeg dit niet, om hun vijanden van schuld vrij te pleiten. En zeker niet, om dezen in hun fanatisme te stijven. Ik ben geen Jodenhater. Ik heb Israël lief. Maar ik kan hen, als volk, niet liefhebben om hun zedelijke eigenschappen; ik heb evenals Paulus hen lief “om der vaderen wil.” En bovenal: ik heb hen lief om Christus’ wil.

Het past niemand, en zeker een Christen niet, om zich boven zijn Joodse medemensen te verheffen of hen als minderwaardig aan de kant te schuiven. Een Christen belijdt met de Apostel gaarne, dat ook hij eertijds evenzo “hatelijk” was. Fil. 3:3 Wij mogen hen echter ook niet gaan idealiseren, of voor hun ware zedelijke toestand de ogen sluiten. Want hun grote zondeschuld is, dat zij, ofschoon sinds vele eeuwen levend temidden der Christelijke Kerk, nochtans Christus niet hebben aangenomen, maar Hem zijn blijven verwerpen en haten.

Dat is geen schuld tegenover mensen, maar zonde voor God. Door deze verwerping van Jezus Christus moesten hun harten, onder invloed van Satan, de voedingsbodem worden voor allerlei duistere sentimenten, die hen bij anderen gehaat konden maken. Nu zij wederrechtelijk d.w.z. tegen het recht Gods in het land hunner vaderen weer in bezit genomen hebben, en zonder Christus hun nationaal bestaan weer gaan opbouwen, moeten zij noodzakelijk geheel een prooi van Satan worden, en zullen straks rijp zijn om de Antichrist in zekere zin de incarnatie van Satan als hun leider en koning te erkennen.

Ontvankelijkheid voor het evangelie

Laten wij bidden voor Israël zoals Paulus voor hen bad: niet een gebed voor de vrede van Jeruzalem en het welslagen van de opbouw van de Joodse staat. Maar: “een gebed om hun behoud!” Rom. 10:1 Laat ons dan niet, op grond van verkeerd begrepen Bijbelplaatsen, geestdriftig worden voor de Joodsnationale idealen. Niet op Palestina, maar op Christus moeten wij de Jood wijzen; op Jezus Christus, die ook hun Heiland wil zijn en hen tot burgers wil maken van het hemels Kanaän, het hemels Jeruzalem!

Ons gebed

Christenen hebben zich verre te houden van de nationalistische verwachtingen van het Joodse volk in onze dagen. Ook Joodse Christenen! Kunnen zij bidden voor het welslagen van de opbouw van de nieuwe Joodse staat? Bidden voor de vrede van Jeruzalem?

In Ps.122 lezen wij:

“Bidt voor de vrede van Jeruzalem…..” Ps.122:5

Geldt deze vermaning vandaag ook voor ons? Voor ChristenJoden misschien? Kunnen wij God om Zijn zegen vragen over een werk, wat zo kennelijk met Zijn wil in strijd is en Zijn misnoegen en toorn opwekt? Zulk een gebed zou ijdel zijn. Het kan niet verhoord worden.

Welk Jeruzalem is het, waarvoor Ps.122 oproept tot gebed? Zie vers 5: het is de stad, waar de stoelen des gerichts gezet zijn, de stoelen van het huis van David. Het is het Jeruzalem uit de dagen der Davidische koningen. Toen echter, om al de zonden van het volk, het besluit van God vaststond om Jeruzalem te verwoesten, moest het gebed voor de stad ophouden. Tot Jeremia zegt de Heere:

“Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en loop Mij niet aan; want Ik zal u niet horen.” Jer. 7:16

En een ander maal:

“Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want Ik zal niet horen ten tijde als zij over hun kwaad tot Mij zullen roepen.” Jer. 11:14

Ook hun eigen gebed zou dus niet meer baten. En ten derde male lezen wij:

“Wijders zeide de Heere tot mij: Bid niet voor dit volk ten goede. Ofschoon zij vasten, Ik zal naar hun geschrei niet horen, en ofschoon zij brandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben; maar door het zwaard en door de honger en door de pestilentie zal Ik hen verteren.” Jer. 14:11, 12

De trouwe profeet, ofschoon zijn hart brandde van liefde voor zijn volk, heeft zich aan dit verbod ook gehouden. De laatste koning, Zedekia, zond hem een boodschap:

“Vraag toch de Heere voor ons, want Nebukadnezar, de koning van Babel, strijdt tegen ons, misschien zal de Heere met ons doen naar al Zijn wonderen, dat hij van ons optrekke.” Jer. 21:2

Later gebeurde dit nog eens:

“Bid toch voor ons tot de Heere, onze God!” Jer. 37:3

Maar beide malen weigert de profeet, en geeft de koning een antwoord waardoor hem alle uitzicht op Gods hulp wordt afgesneden. Moeten wij thans bidden voor Israëls vrede in Jeruzalem en in Palestina?

Dit lijkt mij een droevig misverstand. Waarom zouden wij bidden om iets waarin God toch niet verhoren kan? Bovendien zouden wij door zulk een gebed ons één maken met de in Bijbels licht gezien goddeloze pogingen van een afvallig en opstandig volk.

Waarachtig bidden veronderstelt gemeenschap met God en overeenstemming met Zijn gedachten. Zulk bidden is Gode aangenaam en vindt verhoring. En anders vergaat het ons zoals Jakobus zegt:

“Gij bidt wel, maar gij ontvangt niet, doordat gij verkeerd bidt.” Jac. 4:3

Treffend is wat Jeremia schreef in een brief aan de ballingen in Babel:

“Zoekt de vrede der stad waarheen Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot de Heere; want in haar vrede zult gij vrede hebben.” Jer. 29:7

Niet bidden voor de vrede van Jeruzalem. Maar wel voor de vreemde verre stad waarheen de Joodse ballingen waren weggevoerd! Zo schrijft ook Paulus, dat wij bidden zullen

“…voor koningen en alle hooggeplaatsten, opdat wij een stil en rustig leven mogen leiden in alle godsvrucht en eerzaamheid.” 1Tim. 2:2

Geeft het Nieuwe Testament ons enige aanwijzing, dat de gelovigen moesten bidden, of gingen bidden, voor Israëls nationale toekomst en verlossing van het Romeinse juk? Drongen de apostelen en evangelisten ooit op iets anders aan bij het Joodse volk dan op bekering en geloof in de Heer Jezus Christus?

Laten wij bidden voor Israël zoals Paulus voor hen bad: niet een gebed voor de vrede van Jeruzalem en het welslagen van de opbouw van de Joodse staat. Maar:

“een gebed om hun behoud.” Rom. 10:1

Jezus Christus wil de Heiland zijn ook van iedere Jood die Hem aanroept.

“Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek.” Immers, een en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen die Hem aanroepen; Rom 10:12

want:

“Al wie de naam des Heeren aanroept, zal behouden worden.” Rom. 10: 13

Door: A Klein Haneveld Sr.
(Oorspronkelijk uitgegeven in 1951)

N.B

* Wij (bijbels-panorama) denken dat het hier gaat om een hersteld Grieks rijk.
De aangehaalde bijbelteksten komen uit de N.B.G. en uit de Statenvertaling.

https://www.bijbelspanorama.nl/

https://www.bijbelstudie.nl/